Ferdinand Dejean, de geheimzinnige fluitman

Af en toe loop je aan tegen bijzonder aardige verrassingen. Zo bleek eerder dit jaar de simpele boekhandel in mijn dorp een behoorlijk gespecialiseerd boek te verkopen. Het ging om een biografie van Ferdinand Dejean met als ondertitel VOC-chirurgijn, wereldburger en opdrachtgever van Mozart. De auteurs waren Otto Bleker en Frank Lequin.

Dejean, dat was de geheimzinnige ‘Indische Hollander’ waar Mozart in zijn brieven van spreekt. De man beloofde hem 200 gulden voor drie korte, gemakkelijke fluitconcerten en een paar fluitkwartetten. Mozart leverde, onder grote tijdsdruk, drie kwartetten af en twee concerten (hier het eerste) en ontving tot zijn chagrijn maar 96 gulden. Pogingen om die Dejean te achterhalen mislukten decennialang. Er werd gespeculeerd dat de man eigenlijk De Jong of Janszoon heette – hij zou zijn naam vertaald hebben omdat de communicatie, zoals in die tijd gebruikelijk tussen anderstaligen, in het Frans verliep. Pas in 1981 publiceerde Lequin, coauteur van dit boek, een artikel waarin hij bekend maakte deze man eindelijk te hebben gevonden. Niettemin bleef dat artikel zo onopgemerkt dat platenhoezen en cd-boekjes nog jaren nadien schreven dat Dejean een grote onbekende was. Lequin ging intussen door met onderzoeken, en na een jaar of dertig had hij genoeg bij elkaar om een heuse biografie te publiceren.

Wat blijkt? Ten eerste heette Dejean echt Dejean; zijn voornaam blijkt bovendien Ferdinand. Hij was van Franse afkomst, een hugenoot waarschijnlijk. Verder was hij geen geboren Hollander, maar een Duitser, die op 9 oktober 1731 in Bonn geboren werd. In 1758 trok hij naar Amsterdam, om daar zijn geluk te beproeven, en hij monsterde aan op een VOC-schip als scheepschirurgijn. Hij was niet de eerste de beste in zijn vak: Dejean verdiepte zich in de nieuwste medische literatuur (scheurbuik > limoenen toedienen!) en keek kritisch naar de vele ziektes die op zijn schip uitbraken. Eenmaal in Batavia bleef hij daar jarenlang stadschirurgijn, waar hij machtige vrienden maakte en een rijke weduwe trouwde.

Zo kwam hij in 1768 schatrijk weer in de Republiek terug. Hoewel hij kon rentenieren, besloot hij actief te blijven en ging hij op zijn 38e in Leiden medicijnen studeren. Uiteindelijk zou hij zelfs twee keer doctoreren, in de fysica en in de medicijnen. Hij liep onder meer college bij Graupius. Uit de verschillende bronnen (er zijn onder meer brieven van Dejean zelf bewaard gebleven) blijkt dat hij nog wel geloofde in de oud-Griekse leer der lichaamsvochten, maar voor alle nieuwe ontwikkelingen openstond, een kritische blik had en veel van zijn vakgenoten vooruit was. Hij werd meermaals als deskundige ingeroepen.

In 1777 en 1778 komt Dejean naar Mannheim, vermoedelijk om zijn vriend Römer op te zoeken; hier ontmoet hij Mozart. De rest van het verhaal is intussen bekend: Mozart levert één concert te weinig af en Dejean houdt ruim de helft van het geld in. Het is nooit duidelijk geworden waarom dat precies zo ging. Misschien was het simpelweg het niet-vervullen van de opdracht. Ook is er gespeculeerd dat het tweede fluitconcert de bottleneck was: Mozart zat in tijdnood en ‘coverde’ hiervoor zijn eigen hoboconcert. (De vraag is of Dejean dat kon weten.) Een interessantere hypothese is dat Dejean de werken niet kon spelen: hij had immers om gemakkelijke, korte concerten gevraagd en daar voldeed Mozarts werk niet echt aan. Hoe hoog het niveau van Dejeans fluitspel was, is onbekend; we weten alleen dat er verschillende dwarsfluiten in zijn nalatenschap werden gevonden. Het boek gaat daar helaas niet op in; blijkbaar beschouwen de auteurs alleen de levensbeschrijving van de man in kwestie als hoofdzaak.

Dejean, een speculant die een fortuin van rond de honderdduizend gulden had, hoefde niet te kijken op honderd piek meer of minder. Inderdaad lijkt hij in zijn latere leven inderdaad een klein beetje vrekkig te worden. Zo laat hij zijn testament aanpassen waardoor verschillende liefdadige doelen, zijn schoonfamilie en een vrijgelaten slaaf nu naast de erfenis grijpen. Wel draagt hij zorg voor zijn zoon George, het enige wat hem nog aan zijn huwelijk herinnert na de dood van zijn stiefkind en vrouw. De jongen wil militair worden en gaat daarvoor naar een zeer strenge school in Württemberg. Het is niet eens bekend of de dokter zijn zoon sindsdien nog heeft ontmoet. Verder gaf Dejean zijn leven lang geld uit aan een verzameling medische boeken en natuurkundige instrumenten.

In 1780 of 1781 verliet hij de Republiek en ging hij in Rheinberg wonen, bij zijn zuster. Na haar dood ging hij naar Wenen, waar hij in 1797 overleed. De laatste jaren van zijn leven hield hij zich bezig met het kritisch aanvullen van Graupius’ medische boeken. Hij heeft de uitgave hiervan nog mogen meemaken.

Het boek is zonder meer indrukwekkend. Hoewel de biografie een tweederangs beroemdheid beschrijft, overstijgt ze zichzelf tot een boeiend tijdsbeeld van de Republiek in de late achttiende eeuw, met een genuanceerd beeld van medici uit die tijd. Het cliché van de knullige chirurgijn die je alleen maar verder in de misère helpt, wordt ontkracht, en en passant leer je van alles over het stadsleven in Batavia en de studentenwereld rond 1770 (interessant detail: als student was je indertijd vrijgesteld van belasting op bier en wijn). Het bronnenonderzoek is grondig; Lequin behoort tot het uitstervende soort van alfa’s die voor het stoffigste archief niet terugschrikken. Omdat de bronnen moeilijk traceerbaar zijn, is men ons bovendien van dienst door de relevante teksten integraal in het boek af te drukken. Meer dan de helft van het werk bestaat uit bronnen en eindnoten, een wetenschappelijke publicatie waardig!

De biografie is rijk geïllustreerd (ook al kon van Dejean zelf geen plaatje worden gevonden) en heeft zeker vaart. Dit is zo te zien de verdienste van Bleker, want Lequin heeft, blijkens de inleiding die hij nog zelf geschreven heeft, geen geweldige hand van schrijven. Nog een manco zijn de verschillende taalfoutjes die in de tekst opduiken: blijkbaar is er bij Stichting Uitgeverij Noord-Holland geen redacteur meer aan te pas gekomen. Dit smetje staat in schril contrast met de verzorgde vormgeving en de twee deftige leeslinten die het boek allure verschaffen. Tot slot heb ik nog een appeltje te schillen met coauteur Lequin. Zijn artikel is te vinden “in de voormalige nu in verval geraakte (destijds voortreffelijke), musicologische bibliotheek, gevestigd aan de Drift in Utrecht.” Pardon? Ik heb er jaren gebruik van gemaakt, wat is er mis met onze bibliotheek?

Al met al is dit geen boek voor de gemiddelde muziekliefhebber, maar wel voor vakidioten als ik, én voor grote Mozartfans. Zoals een echte fan van de Beatles wel geïnteresseerd zal zijn in de geschiedenis van het weeshuis Strawberry Fields, zo kan iemand die alles over Mozart wil weten volop terecht in dit verantwoorde boek – vooral als die Mozartliefhebber uit Nederland komt.

Humor en onzin in de muziek

Componist: W.A. Mozart. Muziek: geniaal. Tekst: meningen verdeeld.
Ik heb al een eeuwigheid niets meer gepost, en wat kan ik op deze frisse maar mooie 1 april beter toevoegen dan een stukje over de grootste lolbroek in de muziek?

Wolfgang Amadeus Mozart, een van de meest gewaardeerde en populairste componisten, stond als mens vooral bekend om zijn merkwaardige gevoel voor humor. Bekenden, zijn nichtje Maria Anna Thekla voorop, werden overstelpt met grappen, meestal van het poep-en-piesgenre, en mensen die ogenschijnlijk niets verkeerd hadden gedaan, werden het mikpunt van practical jokes. Zijn vaste hoornist Joseph Leutgeb kreeg bijvoorbeeld te lezen dat “Wolfgang Amadé Mozart medelijden [heeft] gehad met Leutgeb, ezel, os en nar” (in het tweede hoornconcert), kreeg een partituur in vier verschillende kleuren inkt (vierde hoornconcert) en kreeg allerlei onzinnige aanwijzingen. Leutgeb moet een van de beste hoornisten op zijn minst uit Wenen zijn geweest, maar Mozart vond hem duidelijk een pias.
  Ene Martin komt er nog minder gunstig vanaf. Over hem maakte Mozart een intelligente canon met een wat minder hoogdravende tekst: “O jij ezelige Martin, o jij Martinige ezel, je bent zo rot als een knol zonder hoofd en benen.” Die arme Martin is blijvend de lul, want nu nog gebruiken veel koren het stuk als inzinger. Al hebben ze wel heel lang de laatste regels gecensureerd: “O beste Liperl, ik vraag je vriendelijk, lik toch gauw mijn reet.” Het lik-mijn-reetthema komt bij Mozart vaker terug: in een gigantisch moeilijke zesstemmige canon is het de enige tekst (de rest van de tekst is door anderen toegevoegd)!
  Soms maakt Mozart geen grap met de partituur of de tekst, maar met de muziek. Als je onvoorbereid luistert naar Ein musikalischer Spaß kom je van een kouwe kermis thuis: het slechtste werk dat Mozart ooit heeft geschreven! De ondertitel “Dorfsmusikanten-Sextett” maakt al wat meer duidelijk: het is een voorbeeld van hoe muziek componeren en spelen niet moet. De stadse Mozart voert zes dorpsmuzikanten op die er een enorm potje van maken. Inspiratie haalde hij bij zijn afgekeurd oefenwerk van zijn leerling Attwood, maar ook bij zijn kanarie, die twee wijsjes door elkaar kon zingen. In het laatste deel komt alle vuiligheid bij elkaar: de instrumenten gaan in meerdere toonsoorten tegelijk spelen en het stuk eindigt met een vreselijke dissonant. Zonder het te weten heeft Mozart hier de moderne muziek uitgevonden!

Ik heb een heel stukje over 1-aprilmuziek kunnen vullen met werk van Mozart. Maar is er natuurlijk veel meer niet-serieuze muziek. Jullie hebben vast wel suggesties. Kom maar op!

PS: Je veters zitten los!