Het was even schrikken. Violiste Carla Leurs kreeg na het eerste deel van Tsjaikovski’s vioolconcert een heus open doekje. Aan het publiek kon het niet liggen: in het Enschedese Muziekcentrum overheerste het ervaren, grijze concertpubliek. Mensen die echt wel weten dat je tussen de delen door niet klapt.
We hadden ook zeker niet over de uitvoering te klagen. De talloze hoge noten en virtuoze loopjes kostten Leurs – volgens het programmaboekje een gewezen studente van Itzhak Perlman – beslist geen bovenmenselijke inspanning. Ook het Orkest van het Oosten loopt onder Ed Spanjaard bijzonder gestroomlijnd. De Haarlemmer, die we vooral uit de Amsterdamse muziekwereld kennen, nam vorig jaar het orkest over en trad daarmee in de voetsporen van onder meer Jaap van Zweden.
Echt schokkend was zijn interpretatie van Tsjaikovski niet te noemen, maar dat is ook wat veel gevraagd van een werk dat zozeer bij het ijzeren repertoire hoort. Bezield zou ik het wel willen noemen, al leek de soliste soms meer te willen dan het orkest.
Tsjaikovski’s vioolconcert was al het tweede concertante werk deze avond. Het concert was geopend met een nieuw werk van Wilbert Bulsink. Spelingen is een vijfdelig concert voor harp en orkest, waarin de harp diverse “extended”-technieken gebruikt. Als Achterhoeker schrijft Bulsink ongetwijfeld graag voor het Orkest van het Oosten. Toch is het min of meer toevallig dat juist dit orkest de première verzorgt. Het stuk gaat namelijk terug op een korter werk dat Spanjaard in 2015 – helemaal in Caïro – dirigeerde. Zodra hij was aangesteld bij het Orkest, belde hij Bulsink op met de vraag of dat werk niet kon worden uitgebreid.
Het is echt een werk voor harpisten geworden – ook in passieve zin. De componist gebruikt namelijk technieken die harpisten herkennen uit hun dagelijkse praktijk buiten de concertzaal: spelen met een doek om de resonantie te dempen (zowel om de buren niet te storen als om te horen of je alle snaren wel behoorlijk raakt) en sponsjes langs de snaren halen om ze schoon te maken. Allebei levert dat heel aparte geluidseffecten op. Het valt te prijzen dat Bulsink die effecten muzikaal gebruikt: de nieuwe klanken zijn er niet voor de lol, maar worden echt naar hun potentieel toegepast en ingebed in orkestklanken die er goed mee combineren. Hoe serieus hij deze technieken neemt, bleek wel kort van tevoren: volgens Spanjaard hebben ze diverse sponsjes geprobeerd, en bleken die van Albert Heijn de beste.
Behalve doek en sponsjes schrijft de componist ook pedal buzz en flageoletten voor. Extreem hoge flageoletten wel te verstaan. Hier begon ik wel te twijfelen. De hoge flageoletten zijn niet de welluidendste en klinken ook niet geweldig door. Als je ze af en toe gebruikt is dat tot daaraan toe, maar hier ging het wel ten koste van de totale klank. Trouwens, ook de sponsjes en de doek werken nogal dempend. Hiermee moest het orkest natuurlijk gelijke tred houden. Gevolg was dat er het grootste deel van de tijd maar een paar orkestmusici meespeelden (vaak enkelvoudige strijkers!) en het concert iets kamermuzikaals kreeg. Die paar keer dat wél het hele orkest meedeed, deden licht kolderiek aan.
Toch overheerst de positieve indruk van het concert. Niet alleen door de klankmatige inventiviteit, maar zeker ook door de vorm. Bulsink heeft zijn eendelige werk op een degelijke manier uitgebreid. De hoge flageoletten uit het begin keren tegen het eind terug, en in delen 2 en 4 wordt dezelfde melodie geciteerd. De vijf delen zijn geen domme suite maar horen bij elkaar. Ze vormen een echt concert.
Na de pauze was het de beurt aan Sjostakovitsj’ negende. Zoals bekend is dit een vrij parodistisch werk met een klassieke grondslag, dat de componist in grote problemen bracht omdat de verwachte aureolen voor Stalin en het Rode Leger uitbleven.
Vooraf benadrukte Ed Spanjaard de spottende kant van het werk: “delen 1, 3 en 5 zijn een lange neus naar alle vormen van autoriteit.” Vreemd genoeg was daar in zijn uitvoering maar beperkt iets van te horen. Spanjaard koos eerder voor een degelijke orkestklank, die het neoklassieke karakter van deze symfonie onderstreepte. Een piccolo die in zijn eentje boven de lage strijkers uitkomt, klinkt natuurlijk vanzelf wel belachelijk, maar Spanjaard deed geen hoorbare poging dit werk nu maar zo cartoonesk mogelijk ten gehore te brengen. Eerlijk gezegd kan ik me in zo’n uitvoering ook beter vinden.
Ook het vierde deel wist me zeker te behagen. De recitatiefachtige fagotsolo’s die dit deel kenmerken kwamen er wonderschoon uit. De fagottiste bevestigde wat we eigenlijk na het eerste deel al wisten: dat elke vorm van Randstedelijk dedain jegens dit orkest ongepast is, dat het in veel meer dan alleen in naam een professioneel orkest is en dat het die positie onder Ed Spanjaard niet gauw zal kwijtraken.