Honderd keer pop in je moerstaal (70)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 70.

In deze rubriek vind je af en toe een liedje in de streektaal. Als regel gaat het om bands of artiesten die het landelijk (hetzij in Nederland, hetzij in Vlaanderen) gemaakt hebben.
  Het nummer van vandaag biedt een uitzondering op die regel. Neet oet Lottum is wereldberoemd in Venlo en omstreken, maar speelt geen zalen plat in Amsterdam of Groningen. Toch kunnen popliefhebbers ze best kennen. Enthousiaste Limburgers stemmen namelijk ieder jaar hun liedje “Hald mich ens vas” de Top 2000 in.

Er zijn meer nummers en artiesten die hun vaste plekje in de Top 2000 danken aan een lokale of regionale fanbase. Zo stemmen ieder jaar weer talloze Rotterdammers op “Oude Maasweg” van de Amazing Stroopwafels. We kunnen daar schamper over doen – moet lokaal chauvinisme nou weer die muzieklijst verpesten – maar misschien is dat beter van niet. Als Amsterdam inderdaad de culturele smaak van het hele land bepaalt, zoals vaak wordt beweerd, is dit dé manier om dat recht te zetten. En het zijn beslist niet de slechtste nummers die zo een landelijk gehoor bereiken.

“Hald mich ens vas” moest oorspronkelijk helemaal geen kraker worden, ook niet plaatselijk. Het is maar een gewone albumtrack van het album Krak, dat in 2004 uitkwam. Er werd geen single van gemaakt, de bandleden hadden er geen grote plannen mee. Toch kreeg zanger Frans Pollux de weken na het verschijnen steeds weer complimenten over precies dit lied. In 2005 debuteerde het lied in de Limbo Top 100, en het schoot meteen naar nummer één! De jaren daarna bleef het hoge ogen gooien.
  Wat is “Hald mich ens vas” dan voor een nummer? Laten we luisteren.

Limburgstalige muziek heeft heel vaak nog een carnavalssfeertje om zich heen. Ook als er geen hoempa of sambamuziek bij zit, is de sfeer vaak luchtig, melig soms, en valt er vóór alles te feesten. Hier wordt vanaf het eerste moment al duidelijk dat er niets te feesten valt. We horen een stemmige ballad in 6/8-maat. De zanger heeft een probleem:

     De kins wachte, de kins haope,
     de kins doeme det ’t lök.
     In gedachte kinse slaope,
     meh ik lik wakker op de rök.

In het refrein zoekt deze persoon de oplossing bij een vriend. Bij een geliefde zou ook nog kunnen, maar uit de rest van het lied kunnen we wel opmaken dat het een vriend betreft.

     Hald mich ens vas, en dan luuetste mich pas
     as ik alles vergaete bin los.

Pas in het derde couplet wordt pijnlijk duidelijk wat het probleem is: de vriend is dood.

     Sorry veur die bleude blommeblaedjes
     die dao ligge op dien kis.

En meer nog: hij heeft zelfmoord gepleegd.

     Ik gaon neet mei, ‘k waer lever ald
     umdet ik van ’t laeve hald…
     (mich ens vas…)

Hier wordt elke band met het carnaval definitief doorgekapt. Niet alleen kun je in het Limburgs over alles zingen, het blijkt ook een zangtaal die je tot in het diepste kan ontroeren. Een taal bovendien die zich prima laat horen in moderne popmuziek, en niet alleen in feestmuziek en oubollige schlagers.

Het talent van Frans Pollux en zijn mannen blijkt trouwens ook uit de details. De coupletten staan steeds in C-groot, het refrein in F-groot. Om die reden eindigt het refrein op de dominant (een C-groot-akkoord); de oorspronkelijke toonsoort kan dan weer bereikt worden.
  Bij de laatste keer dat het refrein klinkt heeft die wending een ander effect. Er is geen slotcadens; voor ons gevoel is het liedje niet echt afgelopen. De band verklankt zo het open einde dat de ikpersoon voelt: hij zit nog met zoveel vragen die nooit beantwoord zullen worden, net zoals het verlossende F-akkoord nooit zal klinken…