Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 89.
De jaren tien! Het decennium is nog lang niet voorbij, maar om het toekomstige historici gemakkelijker te maken, kunnen we best nu al beginnen met het karakteriseren van dit tijdperk.
Politiek gezien was het op zijn zachtst wisselend. Het begon wel lekker, met Obama aan de macht en de Arabische Lente die democratie in het hart van de onvrije wereld zaaide, maar daarna kregen we een hele reeks boze rechtspopulisten en het nog veel bozere IS. Bovendien hadden we die crisis met de Grieken, die weliswaar bezworen werd maar toch geen mooie herinneringen achterliet. De jaren tien zullen dan ook wel de boeken ingaan als een tijd van conflict en onzekerheid.
Muzikaal gezien valt dit decennium weer anders te definiëren. Persoonlijk heb ik de indruk dat het beter gaat dan in de jaren nul. Niet in verkoopcijfers natuurlijk – de winsten voor platenboeren blijven zakken. Maar in de jaren nul werden formules uit de jaren negentig of langer geleden eindeloos uitgekauwd, zonder richtinggevende impulsen. In onze tijd gaat het weer duidelijk een kant op.
De hitlijsten worden gedomineerd door geautotunede elektropop – niet mijn stijl, maar zeker een soort muziek waarop de tieners van nu later nostalgisch zullen terugkijken. De hiphop is eindelijk weer aan het vernieuwen geslagen – tweederangs gangsterrappers als 50 cent zijn op de vuilnisbelt beland.
Ook de alternatieve muziek leeft volop, maar daar is het weer anders gegaan. Als er één trend is die het alternatieve circuit domineerde, dan is dat het hipsterdom. Twintigers en jonge dertigers, hoogopgeleid, die in volksbuurten wonen, hun leven op sociale media delen, een voorkeur voor design en lokaal hebben en graag naar nieuwe bandjes luisteren. Er is veel op deze mensen gescholden, maar ze vormen een markt die de serieuze popmuziek in jaren niet gehad heeft.
De eerste helft van de jaren tien werd het hipsterdom gedomineerd door één trend: retro en vintage. Paradoxaal genoeg kwam de verfrissing van een onverholen duik in de tijd die de jongelui niet hadden meegemaakt: de jaren vijftig, zestig en zeventig. Folk werd weer groot, maar ook beat en psychedelica kwamen uit de (platen)kast.
In 2012, precies op het goede moment, maakte Nederland kennis met zo’n band. Ze heetten The Kik, kwamen uit Rotterdam (dat kenne we hore!) en vrolijkten de zomer van 2012 op met zomerhit “Simone”.
“Simone” is een cover van “The Dancer”, een liedje uit 1966 van de Australische groep The Allusions. Laten we dat eerst luisteren.
Nu The Kik:
Eerst maar even de kritiek. Nuchter gezien voegt deze cover weinig toe. De muziek is bijna identiek aan het origineel, en de naïeve liefdestekst tilt het werk ook niet naar een hoger plan.
Waarom werd het dan toch een hit? En waarom loop ik er vijf jaar later nog steeds mee weg? Wel, ten eerste hebben ze wel een liedje gepakt dat niemand kende. Misschien lopen Australische babyboomers het nog weleens te fluiten, maar in Nederland zal het weinig belletjes doen rinkelen. De keuze voor dit liedje hangt samen met een bijna musicologische kennis van dit tijdperk. Zanger Dave von Raven, een verwoed vinylverzamelaar, wist een complete clubtoer samen te stellen met Nederlandstalige beat en kende het repertoire van Armand goed genoeg voor een best-ofplaat (zie aflevering 27). Zo’n man komt ook wel aan een beatplaatje uit Australië.
Verder is het onderwerp misschien wel weinig origineel, maar dat stoort mij al minder door de manier waarop de tekst in elkaar zit. The Kik heeft een geweldig gevoel voor het juiste woord met de juiste klank. “The dancer”, dat loopt niet geweldig, maar “Simone”, dat is precies de goede naam voor dit ritme. Het vervolg, “je ziet me nooit eens staan”, is ook bijzonder goed gevonden: zes lettergrepen met even zoveel woorden, zonder al te veel klinkers die het ritme opstoppen, en een mooie heldere aa in de slotklank.
Bovendien maakt de presentatie ook veel goed. De band maakt niet alleen retromuziek, ze halen zowat alles uit de jaren zestig. Simone stapt in een Cadillac en de heren lopen in corduroy pakken met smalle zwarte dasjes, zoals de Beatles in hun beginjaren. De gitaren, maar ook de microfoons, zien er al even oud uit. In de jaren zestig ‘mochten’ ongecompliceerde liefdesteksten nog. Omdat popmuziek nog tienermuziek was, maar ook omdat we nog niet zo cynisch waren als nu. Alleen het word “date” vind ik (in het Nederlands) niet erg jaren zestig.
Maar is dat dan niet erg kitscherig, jezelf verkleden en doen alsof het nog 1964 is? Bij de meeste andere bands zou ik ‘ja’ zeggen, maar bij The Kik niet. Ze brengen het overtuigend, en maken van de retro-act hun eigen stijl. Ze doen geen moment alsof het echt nog vijftig jaar geleden is, het is gewoon de stijl die hun het beste ligt. Vanaf de eerste seconde raak je daarvan doordrongen.
Op latere albums bleef de beat niet alleen regeren. Er kwamen invloeden van de psychedelica en nog andere stijlen, maar vooral: een eigen geluid. Toch bleef het retro- en vintage-element altijd sterk met The Kik verbonden. De stijl van de jaren zestig namen ze niet als te imiteren voorbeeld, maar als vertrekpunt om hun eigen stijl uit te ontwikkelen. Helemaal parallel aan de hipsterbeweging, die ook van ‘retro’ naar ‘eigen stijl met retro-elementen’ evolueerde.
The Kik is als haast geen andere band een kind van zijn tijd.
Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 27.
Eind 2015 overleed er een zanger die iedereen kende maar die door weinigen op waarde werd geschat. Niet dat deze artiest een baanbrekend oeuvre bijeen had geschreven, maar Herman van Loenhout, alias Armand, was bij het grote publiek nooit met iets anders bekend geworden dan “Ben ik te min”, een prozaïsche aanklacht tegen het klassenverschil. Mensen die de jaren zestig hebben meegemaakt, kennen zonder twijfel “Blommenkinders” nog wel, en begin jaren tachtig kwamen we hem nog tegen in het protest tegen de kruisraketten: “Liever een Rus in mijn keuken dan een raket in mijn achtertuin”.
In werkelijkheid heeft Armand de hele jaren zeventig door als een dolle platen gemaakt, die niet veel deden en geen hitsingles opleverden. Over zijn werk uit de jaren tachtig, negentig en nul hebben we het dan nog niet eens. En hoewel Armand geen Boudewijn de Groot is, doet de rest van zijn werk beslist niet onder voor “Ben ik te min”.
Dit omvangrijke oeuvre zou misschien wel altijd binnen de kring van Armandkenners gebleven zijn, als Dave von Raven, zanger van The Kik en amateurmusicoloog om jaloers op te worden, zich er niet op gestort had. Zo kwam het in 2015, nog net op tijd, tot een gezamenlijke plaat en tour. En een gratis singletje bij Record Store Day. Op de b-kant treffen we “Fuck de blues” aan, een nummer uit begin jaren negentig. De a-kant bevat “Snelle jongens”, een gewone albumtrack uit 1981, afkomstig van de elpee Nachtbraken. Met een hippe, hoog geprezen retroband achter zich kwam Armand de laatste maanden van zijn leven weer volop voor het voetlicht.
TopNotch, het label van The Kik, zet het liedje helemaal op zijn hipsters online: een plaatje van gekleurd vinyl, afgespeeld op een platenspeler die er erg retro uitziet:
Na een paar regels wordt het onderwerp van de tekst duidelijk: het gaat over cocaïne. Van die drug ga je inderdaad hard: één snuifje en je kunt weer uren vooruit, met de energie van een Olympisch atleet en een ego waar Donald Trump een diepe buiging voor maakt.
Bij “snelle jongens” denken wij al snel aan yuppies, hét type van de jaren tachtig. “Yuppie” was anno 1981 nog geen woord, maar het fenomeen was in opkomst. Materialistisch ingestelde jongeren, die zich afzetten tegen de hippie-idealen uit het voorbije tijdperk, werden vanaf eind jaren zeventig langzaam de norm. Die jongeren werden twintigers en dertigers en maakten in de jaren tachtig carrière. Yuppen zijn rijk, en kunnen daarom de coke, een zeer dure drug, betalen.
De tekst bevestigt dat beeld. Armand spreekt hem (want hij zingt niet) met een bekakt accent uit. De woorden spreken voor zich:
De snelle jongens met hun kleine lepels, dat zijn wij.
Maken een rolletje van een briefje van een geeltje / 100 euro en we zijn blij.
Een pakketje met sneeuw, van die harde witte brokjes
zijn voor ons toch heel wat fijner dan zo’n drink on the rockjes (?)
Het lijkt duidelijk: Armand zette zich in deze tekst, als oude wietrokende hippie, af tegen deze nieuwe subcultuur, die in alles het tegendeel van de zijne was. Maar de waarheid ligt gecompliceerder. Armand heeft in zijn leven meer drugs gebruikt. Wat hij hier vertelt over de gevolgen van coke, ondervond hij rond 1980 zelf. In een interview met OOR (2015, nummer 7) geeft hij toe: “Op de verjaardag van mijn tweede vrouw in 1979 ben ik er toch weer mee begonnen, van snuiven kwam dealen en het duurde tot 1998 eerdat ik er vanaf was.”
Ai. Armand de cokesnuiver. Daar gaat het beeld van ouwe hippie die zijn gewoontes en opvattingen vijftig jaar lang trouw bleef. Ineens is het niet meer zo zeker of hij wel door de mond van een ander zingt. Gebruikers gaan met gebruikers om. De drug moet voorzichtig worden gekocht en gebruikt, anders ben je eraan. Bovendien heeft een highe snuiver weinig aan een nuchter persoon of aan een stoner. Je klit al gauw aan elkaar. Armand moet een groot deel van zijn tijd tussen die yuppen hebben doorgebracht. Overdag hard werken in je saaie kantoorbaan, ’s avonds lekker los en als je genoeg snuift, kun je de hele nacht doorhalen en de volgende dag vrolijk verder werken. Was Armand dan zelf ook een yuppie? Was de tijdgeest zo sterk dat zelfs hij ervoor bezweek? We kunnen het hem niet meer vragen…
Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 7.
O, wat doet dit verschrikkelijk pijn! Boudewijn de Groot, de Mont Ventoux onder de Nederlandstalige popmusici, een zanger van buiten-buitencategorie die torenhoog boven iedereen uitsteekt, moet het in mijn lijstje met maar één liedje doen. Ik moet kiezen uit die tientallen meesterwerkjes die Lennaert Nijgh en hij hebben afgeleverd!
Zeker, het is mijn eigen schuld. Ik wilde geen top-100, gewoon honderd liedjes die samen het verhaal van het genre vertellen. Als je alleen op kwaliteit let, gaan een paar giganten (De Groot, Doe Maar, Van het Groenewoud) de lijst compleet domineren. Dan maar wat minder proportionele aandacht voor de reuzen en ook de mindere goden en godinnen maar eens toelaten.
Maar twee of drie liedjes van Boudewijn, dat moet toch kunnen? Helaas. Tijdens het opstellen bleek al gauw dat er meer Nederlandstalige popartiesten waren dan ik me ooit had gerealiseerd. Die moet erin, die eigenlijk ook – o jee, die was ik vergeten. Zelfs voor een tweede liedje van Boudewijn de Groot bleek geen plaats.
Welk nummer moet het dan worden? Eentje van Voor de overlevenden maar, dat is tenslotte zijn beste plaat. (Overigens ben ik niet de enige die er zo over denkt.) Dat betekent dus al: geen “Meisje van zestien”, geen “Meneer de president”, geen “Picknick”, geen “Prikkebeen” en zeker geen “Jimmy”. Van de grote drie – de debuutplaat Boudewijn de Groot uit 1965, Voor de overlevenden uit 1966 en Picknick uit 1967 – kiezen we voor de middelste.
De Groot en Nijgh, die vroeg in de jaren zestig waren begonnen met liedjes schrijven, hadden niet alleen artistiek en commercieel succes, ze waren ook bijzonder productief. Nijgh reeg virtuoos Nederlandse rijmzinnen aan elkaar in de ene prachtige tekst na de andere, De Groot voorzag de teksten met evenveel zelfvertrouwen van hartverscheurend mooie melodieën en ging daarna met vaklui aan de slag voor een nagenoeg perfect arrangement. Tot de twee ruzie kregen en de samenwerking stopte. De Groot zou nooit meer zijn piek van de jaren zestig evenaren, Nijghs teksten kwamen in het werk van anderen niet meer tot leven.
Men zou zich kunnen afvragen: vloeiende melodieën, orkestrale arrangementen, vaak geen drums of elektrische gitaren – is dat wel popmuziek? Op zich geen rare vraag. Hitweek, destijds het enige Nederlandse blad over pop (of ik moet me sterk vergissen) vond van niet. Armand, die haalde de criteria wel, maar Boudewijn de Groot was blijkbaar toch te traditioneel, te cabaretachtig. Als reactie daarop hebben de heren toen de psychedelicaplaat Picknick gemaakt.
Laten we die claim eens nader bekijken. Om te beginnen moeten we vaststellen dat Boudewijn de Groot en Armand vaak vergeleken zijn. Allebei hebben ze de bijnaam “de Nederlandse Bob Dylan” gekregen. Voor Armand is dat wat veel eer, maar hij was in elk geval een protestzanger met een gitaar en een mondharmonica. Zijn inspiratie komt duidelijk bij Dylan vandaan. Kunnen we daaruit concluderen dat de folk van Bob Dylan ook pop is? Of geldt dat alleen vanaf het moment dat hij het drumstel en de elektriciteit omarmt? Dat zou kunnen, er zijn ook drums te horen in “Ben ik te min”.
Voor Boudewijn de Groot is de vergelijking met Bob Dylan eerder wat te weinig eer, en het woord “protestzanger” wil hij al helemaal niet meer horen. Het stoorde hem zelfs bijzonder toen mensen zijn lied “Meneer de president” bij de Tweede Golfoorlog weer van stal haalden. Op links vonden velen het ‘fucking actueel’, hijzelf vond dat het lied alleen op het speciale geval van de Vietnamoorlog kon slaan. Hij voert het ook nooit meer uit.
Maar dat De Groots inspiratie onder meer bij Bob Dylan lag, wordt meteen duidelijk uit zijn debuutalbum. “Er komen andere tijden” is een cover van “The times are a-changin'”. Ook Simon en Garfunkel worden gecoverd (“Het geluid van stilte”). Aznavours “Un enfant de seize ans” is een chanson, maar de cover op deze plaat (“Een meisje van zestien”) is sterk verrockt. Zowel Dylan als Simon & Garfunkel worden tegenwoordig tot de popcanon gerekend. De Groots debuutplaat kunnen we daar wat mij betreft ook moeiteloos onder plaatsen.
De voorganger van Voor de overlevenden is dus een popplaat, de opvolger staat met twee benen in de psychedelica. En Voor de overlevenden zelf? Er staan geen covers op, dus voor die analyse moet je bij de muziek zelf te rade gaan. Wel, eigenlijk trekt deze plaat de lijn van zijn voorganger door. Lennaert Nijgh schrijft kritische, soms bijtende teksten en Boudewijn de Groot zorgt voor mooie muziek. Wel is de thematiek veranderd. Op de eerste plaat ging het vooral over politiek. De teksten op het tweede album verwerken ongeluk in de liefde en ontgoocheling over vriendschappen. (Wat zullen die teksten pijnlijk zijn geweest nadat deze twee genieën niet meer on speaking terms waren!) De tekstuele inhoud verschuift van het collectieve (protest tegen de machthebbers en het systeem) naar het individuele (persoonlijke problemen).
Dat is een trend die in deze jaren vaker aan de oppervlakte treedt. In de marge van het grote rockgeweld ontstaat de singer-songwriter. Bob Dylan is de wegbereider: hij evolueert van echte folk naar folkachtige, maar zelfgeschreven liedjes en inspireert daarmee een hele generatie anderen. Bij hem gaan de meeste nummer nog over politiek en niet over persoonlijke onderwerpen. Die stap zet de volgende generatie; James Taylor en Joni Mitchell worden vaak als de eerste volbloed singer-songwriters gezien. Cruciaal daarbij is dat hun teksten als persoonlijk worden opgevat. Komt er bijvoorbeeld een liefdestekst voorbij, dan moet het publiek niet denken met een commercieel popnummer te maken te hebben, maar de tekst ervaren als de specifieke gevoelens van de zanger zelf.
Over het persoonlijke gehalte kan geen twijfel bestaan. “De onbereikbare liefde (…) is ook voor Lennaert altijd een bron van inspiratie geweest. Hij ontmoette haar in de Waagtaveerne (…). Ze heette Joke en had lang blond haar en dromerige ogen”, zo heet het in de toelichting. De verandering die in de internationale singer-songwritermuziek pas rond 1970 zijn beslag kreeg, hadden de Nederlandse wonderkinderen al in 1966 bewerkstelligd!
Maar iemand die zijn eigen nummers alleen componeert en zijn teksten door een ander laat schrijven, dat is toch geen singer-songwriter? Strikt genomen niet. Aan de andere kant zijn er genoeg muzikanten wel zo genoemd die hun teksten ook ergens anders vandaan haalden. Elton John bijvoorbeeld. En los daarvan is het duidelijk dat deze hele manier van werken geïnspireerd is op het singer-songwriterschap: de doe-het-zelfethiek in het maakproces, het persoonlijke niveau van de teksten, de eenzame presentatie (de sessiemuzikanten worden niet eens op de platenhoes vermeld).
Voor de overlevenden bevat liedjes van diverse aard, en allemaal zijn ze goed. Van het beknopte “Zonder vrienden kan ik niet” tot de surrealistische evergreen “Land van Maas en Waal”, dat met zijn groene hemel en blauwe zon al een voorschot op de psychedelica van Picknick neemt, geen van deze nummers had hier misstaan. Uiteindelijk wordt het “Testament”.
Meteen wordt duidelijk waarom De Groot en Nijgh zo’n gouden koppel, zo’n match made in heaven waren. De tekst van Lennaert Nijgh bijt, wringt en schopt tegen alles wat de ikpersoon in zijn nog jonge leven is tegengekomen, Boudewijn de Groot zorgt voor zoete muziek die daar pijnlijk mee contrasteert. Bij een alleen maar verbitterd liedje zou je chagrijnig weglopen, een alleen maar zoet liedje zou kitscherig zijn, maar deze bitterzoete combinatie zorgt voor tranen in de ogen.
Er staan nog twee vergelijkbare liedjes op de plaat, maar waar “Beneden alle peil” en “Vrienden van vroeger” één specifiek doelwit hebben (respectievelijk een ontrouwe geliefde en verwaterde vriendschappen), valt dit nummer ze allemaal tegelijk aan. Daarmee wordt het automatisch een maatschappijkritisch nummer, want de ouders met hun ouderwetse waarden en de leraar met zijn dreigementen vertegenwoordigen overduidelijk het systeem. In die zin doet deze tekst aan hun oudere werk denken.
Maar het zijn toch vooral de dingen die nooit zullen veranderen waar de ikpersoon over ontgoocheld is. Meisjes bedriegen je of willen je niet en vrienden jatten je drank, daar doe je niets aan met een revolutie. In alle sarcasme vergeet hij ook zichzelf niet: hij moest als student zo nodig dronken worden om indruk te maken op een vrouw en is “op het verkeerde pad” gekomen. Bijna alles geeft hij op, maar één ding houdt hij: zijn goede jeugdherinneringen. Of dat hoop voor de toekomst geeft, is nog de vraag, maar troost biedt het zeker.
Hoe moeilijk is het om bij zo’n tekst muziek te schrijven? Er zijn zes strofen van elk acht regels met vijf of zes voeten (die vrijheid heb je in een liedje). Dat betekent dat de tekst er in vrij hoog tempo doorheen moet om nog een liedje van handzaam formaat te krijgen. De Groot gebruikt een AABA-schema: vier regels op een muzikale zin, de volgende vier regels op ongeveer de zelfde zin, de eerste vier regels van de volgende strofe op andere muziek, de laatste vier regels weer op de eerste zin. Dit herhaalt hij drie keer. We kennen dit schema van Tin Pan Alley, de New Yorkse liedjesfabriek van voor de oorlog. De Groot past het ook toe in “Vrienden van vroeger”; misschien speelde dat mee in het oordeel van Hitweek dat deze plaat geen popmuziek was.
De begeleiding komt bij Boudewijn de Groot eigenlijk steeds uit de akoestische gitaar. In dit liedje is de gitaar gehandhaafd. Je kunt het zonder kunstgrepen alleen uitvoeren, wat de zanger bij concerten ook vaak doet. Het arrangement is vooral kleuring. Met het gebruik van strijkers en een klavecimbel (helaas zullen we nooit weten wie de klavecinist op dit album is, omdat hij niet op de hoes genoemd wordt) verwijzen De Groot en zijn arrangeur Bert Paige ook weer naar andere muziek dan de pop.
Maar laten we één ding niet vergeten: de stem van de zanger. Met zijn loepzuivere, welluidende stemgebruik gaat Boudewijn de Groot voorbij aan een belangrijk kenmerk van de popmuziek. Net als in de jazz hoef je in de pop niet mooi te kunnen zingen om de juiste expressie over te brengen. Zeker in de wereld van de singer-songwriters werden en worden ongepolijste stemmen op prijs gesteld. Bob Dylan dankt er mede zijn carrière aan. Ook als je wel mooi kunt zingen, zoals Elvis, vraagt vooral de rock-‘n-roll een rauwe, seksueel geladen voordracht.
Bekend is de scène in het programma “Top of flop”, waarin een panel voor het eerst een single van de Beatles luistert. Wat een herrie, zo luidt de consensus. “het lijken wel viswijven”, valt er ook te horen. Tja, generatiekloof. Maar Boudewijn de Groot, van dezelfde generatie als de Beatles, zouden ze vast geen viswijf hebben gevonden.
Ook zijn uitspraak van het Nederlands kan bijna niet perfecter. De Groot kwam uit Heemstede en praat van huis uit een beetje bekakt. Op zijn allereerste singletjes is dat nog te horen. Hier is het verdwenen: een rollende r, en een gewone uitspraak van de ee en oo. Maar ook: geen platte ‘ei’ en ‘oow’, geen Gooise r, geen ‘foowcheltjes kaike’. Verzorgd Nederlands zoals het hoort te klinken. Geniet er maar van. Het zou niet eeuwig zo blijven.
Boudewijn de Groot heeft zijn unieke plaats in de Nederlandse muziekwereld te danken aan een aantal factoren. Hij was mee met alle nieuwe modes, maar hij vergat ook de traditie niet. Vernieuwing draait zelden om het opnieuw uitvinden van het wiel. Je moet alle beetjes die er al zijn net weer even anders combineren, de toekomst tegemoet treden met een dialoog tussen heden en verleden, je artistieke ego verbinden met de buitenwereld. Soms valt alles op zijn plaats en klopt het helemaal. Deze twee helden zitten daar niet ver vandaan.
Postscriptum: ik sta niet alleen in mijn bewondering voor precies dit lied. Volgens Dave von Raven, voorman van retroband The Kik (zie aflevering 89), is dit zelfs “het mooiste lied dat ooit geschreven is”. In 2019 voerde hij het zelf uit, met de zegen van Boudewijn de Groot die recent gestopt was zijn oude successen nog te spelen.
Even een bekentenis: van Armand kende ik tot voor kort alleen “Ben ik te min”. Ook als (zelfbenoemd) expert in de Nederlandstalige pop vond ik het jarenlang niet de moeite waard om de rest van zijn werk te onderzoeken. The Kik brak deze protestzanger voor ons open. Zij lieten hem al opdraven op hun debuutplaat (“Want er is niemand”) en brachten dit jaar met Record Store Day een single met hem uit. De twee liedjes van dat plaatje, “Snelle jongens” en “Fuck the blues”, bleken afkomstig van een compleet gezamenlijk album.
Armand en The Kik zijn in veel opzichten een goed koppel. Armand is in veel opzichten blijven hangen rond 1970, The Kik maakt muziek in de stijl van die tijd. Het was de Rotterdamse band dan ook wel toevertrouwd om deze Armandcomposities, merendeels afkomstig van verschillende oude albums, van beat- en psychedelica-arrangementen te voorzien.
Anders dan Boudewijn de Groot is Armand een echte protestzanger, die vermoedelijk ook niet boos wordt als je hem zo noemt. Engagement en maatschappijkritiek toont hij echter meestal niet met grote gebaren, maar met het alledaagse. ‘Trek je niet terug met zelfmedelijden’ is een veelgehoorde boodschap (“Waar is je glimlach”, “Fuck the blues”).
Ook iemand die op zijn 69e nog steeds op industriële schaal wiet rookt en lang haar heeft, ontkomt niet aan het burgerleven: zonder schroom zingt hij (in “Giglied”) bezingt hij de vele benzinepompen die hij tegenkomt als hij na een concert met de burgerlijke, vervuilende auto huiswaarts keert. Het intellect wordt evenmin geschuwd: een liedje over de dood, die hij soms in het ziekenhuis in de ogen ziet, heet, met een verwijzing naar P.N. van Eycks gedicht De tuinman en de dood, “De weg naar Isfahan”.
De grote wereldzaken komen wel om de hoek kijken, maar nooit met enge kreten als ‘kapitalisme’ of ‘revolutie’. Het dichtst in de buurt komt nog “Gemeengoed”, waarin Armand tekeer gaat tegen de grote jongens in alle sectoren (niet in het minst de muziekindustrie). Dit is echter een cover, de enige van de plaat, en wel van de extreemlinkse zanger David Rovics.
Veelzeggend, want ondanks zijn ongenoegen lijkt de nuance Armand beter te passen. Zonder specifiek doelwit en met een algemene boodschap zijn zijn liedjes ook een stuk tijdlozer. “Ik heb te veel stellingen gehoord om er nog maar eentje te geloven”, zo klinkt het in “Te veel werelden”, en “Ik kan die tijd wel beter benutten / dan me door een of ander normenstelsel op te laten jutten” (“Ik heb het gevonden”). Dat laatste liedje ademt vooral de drop-outboodschap die in de hippietijd soms provocatief werd gepreekt: geen carrière maken, gewoon blowen. Het sarcasme druipt ervan af, maar wat de zanger echt wil, komen we niet te weten: spreekt hier Armand de grootverbruiker, of hebben we juist te maken met een lied tegen blowers wie de rest van de wereld niets meer kan schelen?
Muzikaal ademt de plaat de geest van de sixties, maar bepaald niet de geest van hasjiesj. De beatachtige rock is soms best stevig en in de liedjes “Te veel werelden” en “Waterfiets” bijna opgefokt. Wel ademt vooral kant B een sterk psychedelische sfeer, met blazersarrangementen, onaangekondigde tempowisselingen en vage teksten (bijvoorbeeld “Een mens is wat ‘ie geeft”). “Giglied” is zelfs een countrynummer – niet het eerste genre dat je met de protestgeneratie in verband brengt.
De muziek is over het algemeen goed; er lijkt geen slecht liedje tussen te zitten. “Snelle jongens”, eerder dit jaar de A-kant van het singletje, springt eruit als pakkend liedje, “Een mens is wat ‘ie geeft” als muzikaal interessante song.
Hoewel Armand veel woorden nodig heeft voor zijn wijdlopige verhalen, en hoewel je je kunt afvragen of je na vijftig jaar protesteren niet een keer aan wat anders toe bent, is er al met al weinig op dit album aan te merken. Het zal waarschijnlijk geen klassieker worden, maar het is wel meer dan een curiosum. De bejaarde zanger en de hippe band vullen elkaars leemtes op en strijden niet om de meeste aandacht: die is gewoon voor Armand. Iedereen die zich afvraagt hoe zo’n samenwerking nou klinkt, kan het album rustig aanschaffen. Mocht deze plaats íéts bereiken, laat het dan zijn dat ik eindelijk eens ga kijken wat de Brabantse protestzanger de afgelopen veertig jaar heeft gemaakt.
Bij het debuutalbum van de Rotterdamse band heb ik een kapitale vergissing gemaakt: ik kocht niet de elpee, maar de cd. En dat terwijl je voor maar vier euro meer de plaat met de cd er gratis bij had! Akkoord, ik had toen nog geen platenspeler, maar juist voor zo’n retroband is de vinylrevival toch bedoeld?
Sinds ik die vergissing beging, is er een hoop veranderd. Ik heb een pick-up en The Kik is van hipstersensatie uitgegroeid tot muzikale knuffelbeer en intussen alweer voormalige huisband van De Wereld Draait Door. Bovendien is de groep alweer aan een nieuw album toe. De verkoopstrategie is evenwel dezelfde: opnieuw kun je de elpee kopen met de cd incluis. Mooi dat ik deze keer de juiste beslissing heb gemaakt.
De naam van de plaat is niet echt creatief te noemen; misschien werden de bandleden het onderling niet eens. De platenhoes geeft een betere indruk: achter de karige buitenhoes blijkt een fraaie binnenhoes met fotocollage te zitten. De betekenis van de bonte verzameling beelden (van een aanmaning tot een oude Coca-Colareclame) mag de luisteraar zelf uitmaken.
De hoes blijkt een goede voorbode voor de plaat. De band is duidelijk zichzelf gebleven, maar heeft zich van binnen op veel punten opnieuw uitgevonden. De beatliedjes met Rotterdamse teksten zijn gebleven, maar de focus lijkt te zijn opgeschoven van midden jaren zestig naar het einde van dat decennium. De enige cover op het album, “Ik doe wat ik wil”, komt bijvoorbeeld uit de hardrockperiode van de Bee Gees, terwijl “Simone”, de grote klapper van debuutalbum Springlevend, teruggaat op een liedje uit 1966.
Hun eigen composities worden eveneens ambitieuzer, soms in de geest van progressieve en/of psychedelische rock. Ik had dat kunnen weten toen ik de heren op Twitter hoorde over bezoekjes aan een klavecimbelzaak en museum Van Speelklok tot Pierement. Wat ze daar moesten? Nou, in “Lot uit de loterij” komt een klavecimbel voor, en in het droogkomische “Spiegel spiegel” horen we een draaiorgel! Nog een opmerkelijk muzikaal uitstapje: het oer-Rotterdamse “Schilderstraat”, over een muzikant uit Crooswijk, lijkt wel een liedje van The Ramblers. Ook de teksten van 2 maken meer indruk op mij dan die van Springlevend. De liefde is minder overheersend als onderwerp, en de liedjes díé erover gaan, klinken minder naïef-puberaal. De onbereikbare liefde is ineens lesbisch en die ene geweldig mooie vrouw kan maar het beste in de zomer komen, als iedereens hoofd naar liefde staat.
Als er iets op het album aan te merken valt, is het het gebrek aan hooks en nummers met hitpotentie. De twee meest aansprekende nummers van Springlevend (“Simone” en “Zevenhuizer zondag”) waren beide covers; evenzo is nu “Ik doe wat ik wil” (ten overvloede: het enige nummer dat ze niet zelf schreven) de grote knaller. Daar hoeven we echter niet mee te zitten als alle andere nummers goed in het gehoor liggen, prikkelen en nimmer op elkaar lijken. In de stortvloed aan retroacts die de afgelopen jaren over ons heen kwam is The Kik een van de weinige bands die de oude stijl niet namaken, maar naar eigen smaak doorontwikkelen. Geen imitatio maar aemulatio. Daaraan herken je een kunstenaar.