Het boek kwam vorig jaar al uit, maar ik kocht het pas vorige maand en kwam pas gisteren aan lezen toe. Vandaar dat deze recensie misschien als mosterd na de maaltijd aanvoelt.
Hoe dan ook: Rajko Disseldorp, journalist van (onder meer) Het Parool, heeft een boek geschreven over Nederlandstalige hiphop. Dat mocht ook wel, want zoals hij zelf al aangeeft bloeit het genre dit decennium als nooit tevoren. Disseldorp, die sowieso al vaak rappers interviewde, besloot de tien grootste rappers van dit moment gedurende anderhalf jaar nog wat vaker op te zoeken om zo een heel boek bij elkaar te krijgen.
De stand van de hiphop is op dit moment zodanig dat je zelfs met tien namen nog grote jongens mist. De schrijver zegt dat zelf al. In de inleiding benadrukt hij dat rappers recent iets moeten hebben uitgebracht. In dit boek dus geen Def P en Extince. In het nawoord excuseert Disseldorp zich jegens die andere goede rappers waar hij ook naar luistert maar die zijn boek net niet hebben gehaald: Lil’ Kleine, Kempi, Winne, Akwasi, Diggy Dex en nog anderen.
Persoonlijk kan ik me – hiphopleek als ik nog steeds ben – redelijk in zijn keuze vinden. De populaire rappers komen aan bod, maar hij geeft Ares, een rapper voor de fijnproevers die maar niet doorbreekt bij een breed tienerpubliek, wel de voorkeur boven Lil’ Kleine. Rico had op zich best iets in dit boek te zoeken, maar met het stuk over Sticks heb je hem al voor de helft gehad. Als ik echt iets of iemand mis, is het de Jeugd van Tegenwoordig of een van zijn solo opererende leden.
Van journalisten wordt een vlotte pen en een doordringend vraagvermogen verwacht. Disseldorp beschikt duidelijk over beide. Het boek is 192 bladzijden lang maar laat zich binnen een paar uur uitlezen. (Zelf heb ik er ruim drie uur over gedaan, met dien verstande dat ik in drukke treinen en restaurants moest lezen.) Witte schutbladen niet meegerekend heeft hij voor iedere rapper zo’n 15 pagina’s over, waarin hij steeds weet door te dringen tot de persoon. De meeste rappers hebben wel een crimineel verleden en bijna allemaal roken ze ‘jonko’ (onder burgers beter bekend als ‘hasj’), maar ook hebben de meeste een gezin en nemen ze verantwoordelijkheid voor hun privéleven en hun werk. Hef blijkt overdag gewoon aan de sinaasappelsap te zitten, en Bokoesam ziet zichzelf als ‘de boomknuffelaar van de rapscene’. Het zal typisch Nederlands zijn: hoe stoer je imago ook is, moeite om te relativeren hebben ze geen van allen. Alleen Boef, die zegt onomwonden dat hij enkel in geld geïnteresseerd is. Daarom is hij ook gestopt met criminaliteit: rappen levert meer op.
Zoveel als je leest over de persoon van de rapper, zo weinig lees je over hun werk. Het zal mijn beroep als musicoloog wel zijn, maar ik had toch liever iets meer gelezen over de teksten, over de beats en begeleiding, over hun invloeden, over het leerproces, over wat er allemaal nog meer bij het maken van hiphop komt kijken.
Veel rappers benadrukken met geheven vinger dat je de ballen uit je broek moet werken, en diverse jongens beschrijven hoe ze die-en-die hoorden rappen en dat vervolgens ook gingen doen, maar je leest weinig over het schrijven van teksten en nog minder over de muziek. Zelfs Typhoon, die geen volbloed rapper is en zijn muzikale begeleiding bovengemiddeld veel aandacht geeft, begint er niet over. Blijkbaar vergeet Disseldorp zijn respondenten daarnaar te vragen. Alleen als Sticks begint te klagen over “Mag ik dan bij jou” van Claudia de Breij (“klef, braaf gedoe”, dat “poëzie van zestienjarigen [zou] kunnen zijn”) komt er een beetje analyse los.
Ook de inleiding is wat mager. Het boek is geschreven om de bloei van de Nederlandse hiphop te vieren. Dan mag je toch een stuk verwachten waarin de schrijver uitlegt hoe dat allemaal zo gekomen is en wie eraan voorafgingen. Blijkbaar wordt dat bekend verondersteld. Ook een wat bredere context – waarom zijn er bijvoorbeeld nog nauwelijks vrouwelijke rappers in Nederland, terwijl ze qua kleur en sociale afkomst wél zo divers zijn? – ontbreekt geheel.
De grootste verdienste van dit boek is dát het geschreven is, op het moment dat het genre nog in bloei staat. Straks, als het wat minder gaat met de Nederhop (die tijd komt natuurlijk), kunnen we op dit boek teruggrijpen in plaats van dat we bij dertigers en veertigers langs moeten om hun herinneringen op de diepen. Een ander pluspunt is dat Disseldorp als journalist dichterbij kwam dan jij en ik waarschijnlijk ooit zullen komen. Compleet is het boek echter niet. De gaten die het overlaat, moeten musicologen de komende jaren gaan opvullen.
Dit jaar schreef ik in honderd stukjes, geconcentreerd rondom evenveel liedjes, een geschiedenis van de popmuziek in het Nederlands en verwante streektalen. Verschillende mooie, leuke en interessante liedjes zijn buiten de boot gevallen. De laatste twee weken van het jaar passeren die liedjes alsnog de revue.
Deel 2: hiphop
(Zie ook afleveringen 2, 26, 49, 54, 71, 74, 76, 81, 90, 93, 95, 97 en 98)
De laatste maanden heeft het in mijn rubriek hiphopliedjes geregend. Na 2000 schoten Nederlandstalige rappers en rapcollectieven als paddenstoelen uit de grond – eerst in Nederland, later ook in België. Om nog een beetje muzikale diversiteit (en geslachtsgelijkheid) te houden, heb ik letterlijk tientallen acts moeten weglaten. Vandaag komen die kort aan bod.
In aflevering 26 konden we lezen hoe het Nederlands al heel vroeg de hiphop was binnengekomen, dankzij kindsterretje Danny Boy en zijn producer-vader Han Grevelt. Daarna was het jaren wachten tot de Nederhop echt van de grond kwam. Dat wil niet zeggen dat er tussen “Repperdeklep” van Danny Boy en “Moordenaar” van Osdorp Posse niets gebeurd is. In 1983 had een Utrechtse artiest, De Neus, al succes met “Tien tegen één dat hij Jansen heet”. De Neus heeft een vraag die 34 jaar later actueler is dan ooit: Willen jullie meer of minder Jansens?
MC Miker G en DJ Sven hadden in 1986 een wereldhit met de “Holiday rap”. Drie decennia nadien klinkt dat nummer duf en oppervlakkig, maar op dat Nederlandse succesje mogen we best een beetje trots zijn. Maar ja, waarom moesten twee Hollandse jongens nou weer doen of ze Amerikaanse toeristen waren? Dat vonden twee andere Nederlanders ook. Haagse Harrie en Hollandscheveldse Hendrik brachten het alternatief: de “Hollandse rep”. Zij zongen allebei in hun eigen dialect over vakantie in hun eigen woonplaats. Ze verstaan elkaars plat wel, maar elkaars vakantiegevoel begrijpen ze wat minder.
Maar wat je er verder ook van kunt zeggen: rap werd steeds meer mainstream in de jaren tachtig. Er waren nog niet veel Nederlandse artiesten die het deden, maar de jeugd, ook de blanke jeugd, had het volop ontdekt. Zodoende kwam de hiphop ook Kinderen voor Kinderen in. Op nummer 7 (uit 1986) waagde Edwin Rutten zich al aan de rap (“Ik ben toch zeker Sinterklaas niet”), maar een echt hiphopnummer moest wachten tot 1989: Het tiende album opent met “Stuntelkampioen”.
Rap, dat deed je in principe op funkmuziek. Maar er is geen reden waarom je niet boven een andere begeleiding kunt rappen. Daar kwamen muzikanten al redelijk vroeg achter: denk alleen maar aan “Walk this way”, waarin gerapt wordt boven een hardrockbegeleiding.
Kan het dan echt op alle muziek? Ja. André van Duin bewees dat. In zijn Van Duin Show bracht hij een carnavalskraker met rap aan de man. De laatste maanden van 1993 kwam de pizzaman elke week op zijn brommer de show binnenrijden om er de stemming in te brengen met zijn “Pizzalied”. Vervolgens kwam het ding als single uit en met carnaval 1994 had Van Duin een nieuwe hit te pakken. Zijn zoveelste.
In de tussentijd timmerden Osdorp Posse en Extince natuurlijk serieus aan de weg. Zij inspireerden de volgende generatie rappers, die rond 2000 opkwam. Niet allemaal waren ze goed. Zo’n Def Rhymz bijvoorbeeld, zou die het vandaag de dag nog maken?
Maar de grote wegbereiders gaan zelf ook niet helemaal vrijuit. Def P, de frontman van Osdorp Posse, verblijdde ons in 2002 hiermee:
Nee, dan horen we toch liever de Moordgasten. Twee piepjonge pubers (ik geloof 16 en 14!) die hoge ogen gooiden in de scene. In “Je moet je bek houwe” rappen ze over leeftijdgenoten die op het internet, veilig achter glas, alles afzeiken. Ze waren hun tijd jaren vooruit. Helaas, na één album nooit meer iets van gehoord. De jongens moeten nu rond de dertig zijn. Zouden ze nog steeds muziek maken?
In hetzelfde jaar, 2003, stormde er een half Marokkaanse jongen uit Almere de hitparade binnen. In een tijd dat Marokkanen constant onderwerp van maatschappelijk debat waren, confronteerde hij het publiek met het geluid van zijn eigen gemeenschap en andere maatschappelijke problemen. Hij werd op handen gedragen – even. Vanaf 2004 kwam zijn stadsgenoot Ali B op, en voor Ali B was de Raymzter geen partij. Hij werd op alle fronten – teksten, rapvaardigheid, refreinen – afgetroefd. Des te meer reden om hem nu voor de vergetelheid te behoeden:
De Raymzter en Ali B zijn bruggenbouwers. Ze zeggen wel wat ze denken, maar ze zijn niet uit op confrontatie met de maatschappij. Dat kun je beslist niet zeggen van Salah Edin. Orthodox moslim, gekant tegen zowat alles wat Nederland te bieden heeft en zeker niet bang te provoceren. Tot zijn uiterlijk aan toe: hij lijkt op Mohammed B. (de moordenaar van Theo van Gogh) en schroomde niet om dat uit te buiten. “Het land van”, een hit van Lange Frans en Baas B, parafraseert hij in een track met dezelfde titel.
(Een paar jaar geleden stopte Salah Edin met muziek maken. Hij kon het niet meer rijmen met zijn islam…)
In de Nederhop komen alle bevolkingsgroepen samen. Autochtonen, Marokkanen, Surinamers, Antillianen, zelfs Polen. En indo’s. Brace, die een bijrol had in de aflevering over Ali B, verdient het wel om nog een keer als hoofdact te passeren. Geniet van “Hartendief”.
Ook een beetje van dezelfde generatie zijn The Opposites. Kennen we “Slaap” nog? Vast wel hè…
De Nederhop van de jaren nul was goed, maar die van dit decennium is nog beter. Maar ga niet generaliseren: er zit ook redelijk pretentieloos materiaal bij. Het werk van Gers Pardoel is zeker niet slecht, maar wel iets meer op de feesttent gericht:
Meer artistieke pretentie zit er in het werk van MC Fit, bekend van Flinke Namen maar ook solo succesvol. Zijn “Probleem” heeft mijn rubriek net niet gehaald. Luister naar dit juweeltje, en let op de tekst:
Ook Kempi, een Antilliaanse rapper met een crimineel imago, moest net de duimen leggen tegen tijdgenoten als Fresku en Typhoon. Hier halen we hem aan in een heel bijzondere feature. In 2012 bracht Doe Maar een dubbelalbum uit: Versies/Limmen Tapes. Op het tweede album speelden ze hun klassiekers opnieuw in. Op het eerste nodigden ze diverse rappers uit om hun oude liedjes te coveren. Kempi mocht rappen over zijn favoriete onderwerp: Nederwiet.
Wie beweert dat er in Almere niets te beleven valt, is geen hiphopliefhebber. Na de Raymzter en Ali B bracht de jongste stad van Nederland onlangs opnieuw een bekende rapper voort: Sevn Alias. We laten hier zijn “Patsergedrag” horen, waarin hij twee generatiegenoten featuret: Lil’ Kleine en Boef. Eén vraag besluipt je: is het een parodie op de gangsterrap of juist een lofzang?
Zo, dat waren de acts uit Nederland. Maar ook Vlaanderen heeft meer rapgroepen dan we tot nu toe hier gezien hebben. Wie als eerste Vlaming in het Nederlands gerapt heeft, weet ik niet. Die eer gaat misschien uit naar de cabaretgroep De Nieuwe Snaar. In een korte rap, met een niet onverdienstelijke breakdance, sommen ze de geschiedenis van het Belgische koningshuis op.
Het echte begin heeft het Hof van Commerce waarschijnlijk op zijn geweten. Deze groep noemde ik al in het stukje over Flip Kowlier (aflevering 69). Daar zat echter geen muziek bij. U krijgt nu de kans deze pioniers alsnog te horen. Luister en huiver:
Geen kinderachtige shit, maar navolging zou nog jaren op zich laten wachten. Toch hadden ze één belangrijke trend al gezet: Vlaamse hiphop is in je eigen dialect.
Andy Sieren, alias Vijfenveertig, wilde het Oost-Vlaamse antwoord op het West-Vlaamse hof worden. Helaas ging zijn korte carrière gepaard met een agressieve vorm van kanker. In 2008, kort voor hij op achttienjarige leeftijd stierf, maakte hij “Mijn leven”. Pas twee maanden na zijn dood kwam het plaatje de hitparade binnen, om uiteindelijk nummer één te halen.
De enige twee Belgische rappers die (althans met hiphop) mijn rubriek haalden, rapten in het Antwerps. Dat geeft een vertekend beeld, want Antwerpen is echt niet het enige zwaartepunt. West-Vlaanderen heeft meer te bieden dan alleen het Hof van Commerce. Brihang bijvoorbeeld:
En Kenji Minogue, een groep die zo te horen behoorlijk door de Jeugd van Tegenwoordig is geïnspireerd.
In aflevering 94, over Belle Perez, beschreef ik hoe het Belgisch-Limburgs in de popmuziek schittert door afwezigheid. Maar het cités, de Genkse variant van het Verkavelingsvlaams, lijkt zich prima te lenen voor de hiphop. Een lokale artiest, Don Luca, maakte een rapnummer over zijn moedertaal. Het decor en de clip zijn een beetje clichématig en Luca is ook geen muzikale vernieuwer, maar zijn track klinkt verdomd lekker.
We sluiten toch af met een artiest die we al de revue hebben zien passeren. Tourist LeMC, want die bedoel ik, is gewoon verdomd goed. Wie door aflevering 98 nog niet overtuigd was, gaat waarschijnlijk wel om bij deze feature met Wally uit 2016. “Horizon” heeft alles: politiek commentaar gepaard aan persoonlijke problemen, een prachtig refrein, dito begeleiding en een zeer ontroerende videoclip. Het heeft mijn rubriek niet gehaald, maar dat is alleen maar omdat die ophoudt bij 2015. Ik geef je op een briefje: dit wordt een klassieker.
Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 97.
Vorige week hadden we hier Typhoon. Aan de hand van “Liefste”, een nummer van zijn plaat Lobi da basi, konden we constateren dat hij geen gewone rapper was. Zijn werk verlaat bijna alle gebaande hiphop-paden en heeft meer met Ramses Shaffy dan met Run-DMC te maken.
Fresku, die andere grote Nederlandse rapper van dit moment, is iets meer een gewone rapper. Hij doet features met vrienden, rapt over het leven op straat en legt er een hoop energie en woede in. Tegelijk is hij ook cabaretier. Bekend werden zijn typetjes Gino Pietermaai en Willy Keurig: respectievelijk een stereotiepe Antilliaan en een stereotiepe Brabander. Fresku had gemengde ouders en voelt zich eigenlijk in geen van beide milieus echt thuis. Ondanks zijn Papiamentse pseudoniem is hij geen echte Antilliaan. Die gespletenheid – Brabander en Antilliaan, maar ook bloedernstige rapper en losse cabaretier – tekent Fresku. Hij heeft het allebei in zich, terwijl Typhoon duidelijk op een punt ergens tussen twee uitersten zit.
In 2015 kwam zijn album Nooit meer terug uit. Je hebt doorbraken en doorbraken. Bekend was hij eigenlijk al, maar met dit album brak hij definitief door naar de mainstream, terwijl de critici hem de hemel in prezen. Nooit meer terug was dus voor Fresku wat Lobi da basi voor Typhoon was. (Roy, als je meeleest: sorry voor die constante vergelijking. Musicologen proberen nu eenmaal muziekgeschiedenis te schrijven, en dat gebeurt voor een deel door parallellen in kaart te brengen.) Nooit meer terug: de titel suggereert een verwijzing naar de slavernij. Je ziet Fresku’s voorouders ontscheept worden op Curaçao en begrijpen dat ze niet meer naar Afrika zullen terugkeren. (Het is de naam van de eerste track, die – in elk geval aan de oppervlakte – gaat over het leven van vroeger, waar hij niet meer naar terug wil.) Gezien die mogelijke verwijzing had ik een fel album verwacht, dat vol tekeer zou gaan tegen de door blanken gedomineerde maatschappij en ander onrecht.
Dat viel mee. De belangrijkste uithaal was “Zo doe je dat”, over 3FM en zijn voorliefde voor roomblanke rockbandjes. Het nummer miste zijn uitwerking niet. Vandaag luisteren we naar een ander nummer van deze plaat: “Gooi jezelf weg.”
Bij deze titel verwacht je door de rapper van dienst verrot gescholden te worden. Hij heeft vast wat op je aan te merken: verkapte racist, slaaf van het systeem, kontlikker…
Maar nee. Het liedje begint met een voicemail van TopNocth-baas Kees de Koning (tekst ongetwijfeld van Fresku zelf) die hem vertelt: “We zijn er een beetje klaar mee eigenlijk. (…) Wat loop je eigenlijk te zeiken over van alles. Je bent artiest je hebt een hartstikke fijn leven. (…) Zo kritisch als je op anderen bent – misschien moet je een keer net zo kritisch zijn op jezelf.”
Fresku geeft er onmiddellijk gehoor aan. Het volle orgel begint te spelen. Een symbool van tegelijk dood, horror en calvinistische strengheid. Fresku begint te rappen en scheldt zichzelf vier minuten lang verrot:
Fuck you Fresku.
Gooi jezelf weg, samen met elke tekst van je vuile handicap.
Er gaat geen dag voorbij dat je geen ellende hebt.
En toch kom je preken en lees je iedereen wel de les.
Ik wil weleens zien hoe jij jezelf redt.
Zo gaat het nog wel even door. Fresku, je bent een binnenvetter en vraagt te laat hulp, je laat je koeioneren door de muziekindustrie, je bent labiel, je vrouw is veel te lief voor je, en je bent ook helemaal niet zo bijzonder.
In de eerste twee coupletten spaart hij zichzelf nog een beetje. Hij zegt daarin dat hij zichzelf te veel wegcijfert terwijl hij anderen helpt. En als hij de slaaf van de muziekindustrie is, is die laatste natuurlijk minstens zo schuldig. Maar in het derde couplet laat hij niets meer van zichzelf over:
En waar het op staat, is: Fresku jij bent waardeloos maat.
Vamonos ja, doe je best en maak nog een plaat.
Niemand wacht erop, er is niks wat je waardevol maakt.
Nooit dat de chaos en de zelfhaat je loslaat.
(…)
Ik zit te hopen dat Kees de Koning je dadelijk ontslaat.
En je laat dokken voor elk nummertje waar je op staat.
De verharding in toon in het laatste couplet valt samen met een strakker rijmschema. De rijmklank -aat, overheerst, de meeste andere rijmklanken bevatten ook een aa, en diverse regels kennen nog assonantie met dezelfde klank. De heldere aa-klank, waarbij je hele mond opengaat, klinkt heel welluidend maar ook heel dwingend. Hij geeft je de volle laag van je stembanden: geen boventoon wordt onderdrukt. Tegelijk moet je blijven luisteren, omdat wij met ons allen die reeks klanken zo welluidend vinden.
De scheldpartijen die Fresku aan zichzelf richt zijn niet reëel. Zeker niet de tirade uit het derde couplet. Paradoxaal genoeg noemt hij als één van zijn ondeugden: “nooit dat de zelfhaat je loslaat.” Met andere woorden: hij haat zichzelf vanwege zijn zelfhaat…
Artiest is het mooiste beroep van de wereld. Je doet wat je leuk vindt, en daar verdien je ook nog geld mee. Maar het is ook een erg onzeker beroep. Alleen de besten en gelukkigsten maken het. Je voelt je schuldig naar collega’s die het niet redden, maar ook naar je publiek. Fabrieksarbeiders en kantooremployés werken vijf dagen per week voor hun loon; als jij als artiest geen inspiratie hebt, mag je rustig een jaar niets doen. Loop je daar tegenaan, dan kun je nog behoorlijk van jezelf schrikken.
En artiesten zijn vaak al zulke onzekere mensen. Een vicieuze cirkel ligt op de loer. De grens tussen het middelpunt van de belangstelling en de rand van de samenleving is vaak schrikbarend vaag. Deze tekst slaat niet alleen op Fresku. Hij zal worden herkend door heel veel mensen zonder gewone van-9-tot-5-baan…
Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 95.
Afgelopen week was er heel even heisa om een uitspraak van Marco Borsato. Nederlands populairste zanger beweerde dat hij zijn tijd ver vooruit was toen hij in 2004 een duet deed met Ali B (“Wat zou je doen?”).
Prominente Borsatohaters – nogal wat zelfverklaarde popliefhebbers zijn dat, zie aflevering 73 – lieten van zich horen. Nico Dijkshoorn schreef er een schampere column over (schrijft die man ooit weleens on-schampere columns?) en Menno Pot zei op Twitter: “Ooit organiseren Jay-Z, Kanye, Dre en Kendrick een groot tribute-concert voor ‘de man zonder wie wij hier niet hadden gestaan’, de inspirator, de wegbereider die hiphop groot maakte: Marco Borsato.”
Wat in ieder geval Menno Pot niet onderkende, was dat Borsato het volgende bedoelde: in 2004 was rap nog een genre met een eigen niche: de muziek van vooral grootstedelijke en vaak gekleurde jongeren. Echt de muziek van een subcultuur. Dat een zanger uit de “adult contemporary”-hoek (radiovriendelijke muziek die een breed publiek wel oké vindt) samenwerkte met een rapper lag niet voor de hand. Anno 2017 ligt niemand daar wakker van: rap is nu algemeen in het popmuzieklandschap. Meer of minder beweert de man niet.
Het gelijk van Borsato blijkt wel als je een commercieel radiostation aanzet. Binnen een halfuur heb je waarschijnlijk al Ed Sheeran voorbij horen komen, in meerdere opzichten de Britse Marco. Zijn muziek is voor iedereen, niet in de laatste plaats blanke huisvrouwen, maar hij gooit achteloos een stukje rap door een folkachtig nummer, om daar vervolgens in diverse landen de Top 10 mee te halen.
Een ander teken aan de wand is de dominantie van rappers in de Nederlandstalige muziek aan beide kanten van de landsgrens. De laatste twintig plaatsen van mijn rubriek barsten van de rappers, en bijna allemaal halen ze de hitparade. De niet-hiphop die ertussen staat is al veel vaker alternatieve muziek, die geen grote verkoopsuccessen boekt.
Ook de kritiek is met de hiphop. Werken van Kanye West en Kendrick Lamar worden als meesterwerken geprezen, en de popkenners roepen om het hardst dat het genre zijn mooiste fase doormaakt sinds de jaren tachtig. Terwijl rockplaten zelden nog met gejuich worden binnengehaald, en indie en dance ook steeds vaker lauw ontvangen worden.
Typhoon (echte naam Glenn de Randamie) bereikt zowel commercieel als kritisch succes. Eigenlijk is dat maar goed ook, want erg productief is de man niet. Als puber deed hij in 2001 al mee aan het debuut van Opgezwolle (aflevering 76). Vervolgens duurde het nog tot 2007 voor hij zijn debuutplaat Tussen licht en lucht uitbracht. Dat leverde hem al een hele schare fans op, maar die moesten intussen zeven jaar wachten tot de tweede plaat, Lobi da basi. Toen die er uiteindelijk toch kwam, waren de kritieken juichend: algemeen was de teneur dat Lobi de zeven jaar wachten meer dan waard geweest was. Jaarlijstjesmateriaal van de eerste orde.
Van dit album beluisteren we vandaag de laatste track, “Liefste”:
In vergelijking met veel andere rappers lijkt Typhoon meer een gewone Hollandse jongen. Dat is op zich best vreemd. Hij geeft zijn album een naam in het Sranantongo (“liefde is de baas”), de plaat begint met een impressie van gevluchte slaven in het oerwoud van Suriname en hij mengt zich in de zwartepietendiscussie. Kortom: zijn Surinaamse achtergrond blijkt uit heel wat meer dan alleen zijn kleurtje.
Het gewone, het ‘mainstream’-element, zit in de onderwerpen die hij bespreekt. Gangsterrap was al nooit iets voor Nederlandse rappers (herlees aflevering 49 nog eens voor de brute parodie die Osdorp Posse hierop maakte), maar eerdere generaties Nederhoppers stelden zich nog wel met een assertieve branie op, en gebruikten vaak straattaal. Typhoons werk heeft weinig meer met de straat te maken. Hij bezingt de dingen van het leven, de grote thema’s waar iedereen zich in herkent. Dat is wel van groot belang als je mainstream wilt zijn.
Hét thema in de popmuziek is natuurlijk de liefde, en dé uitdaging, zeker in het Nederlands, is om daarbij niet afgezaagd te klinken. Typhoon blijkt dat uitstekend te kunnen, met woorden die ik – bevooroordeeld als ik ongetwijfeld ben – niet met een Surinamer associeer. Hij schrijft net zulk accentloos Nederlands als hij spreekt.
Een schreeuw om bestaansrecht, stug en standvastig.
Het stapelt zich op, totdat die kilte over ons heen komt.
Ook om een subtiele oneliner zit hij niet verlegen:
Mijn schat, ‘t is op z’n tijd een strijd,
maar ik zou met niemand anders willen vechten.
Van zwarte mannen werd vanouds helemaal niet verwacht dat ze gevoelige liedjes over één vrouw schreven. Ook van Surinaamse mannen niet. Een stoere player moest je zijn, die met schuine grapjes en een knipoog alle vrouwen wel kon krijgen. Herlees nog maar aflevering 38 (over Trafassi). Seks komt bij Typhoon zeker nog voor, maar dan op de huiselijkste manier die er is:
Je legt de wekker weg, je laat ‘m snoozen en zegt:
“Werk wacht wel, ik wil je nog even in mij voelen.”
De zelfverzekerde rappende macho is hij al helemaal niet. Er lijkt iets in hun relatie aan de hand te zijn. Ze hebben ruzie; misschien is zij boos weggegaan en staat ze na een telefoontje weer voor de deur? Typhoon wil absoluut geen ander. Hij doet speciaal de dingen waarvan hij weet dat zijn vriendin ze leuk vindt.
Ik doe m’n best. Ik heb de trui aan
die je mij zo goed vindt staan.
Maar niet alleen de tekst is ver weg geëvolueerd van de klassieke hiphop. Ook muzikaal is het niet meer te herkennen. Het genre heeft zich de laatste jaren verbreed van “funk of soul met een ritmisch gesproken tekst erboven” tot alle muziek waarin hoofdzakelijk gerapt wordt. En zelfs die parameter komt op de helling: een groot deel van het nummer horen we Typhoon ‘gewoon’ zingen. Met toonhoogte, je weet toch.
De begeleiding komt niet uit een sampler, maar van een batterij gitaristen, die langzaam aanzwellen tot een heel showorkest en een achtergrondkoortje. Alle troeven uit de ‘witte’ amusementsmuziek, geïncorporeerd in een ‘zwart’ muziekgenre. Door een artiest die toevallig ook zwart is. Zo gemengd als zijn muzikanten: we zien een zwarte drummer met blote bast, en meteen daarna een roomblank achtergrondkoortje in pak en zwarte jurk. Zo gemengd als zijn publiek: Hollanders en Surinamers staan er door elkaar alsof er helemaal geen zwartepietendiscussie, etnische profilering en werkvloerdiscriminatie zijn. Typhoon dicht voor één avond niet alleen een cultuurkloof, maar ook een maatschappelijke kloof.
Aan het einde van het nummer voegt hij een stijlcitaat van Ramses Shaffy (en Liesbeth List) in. Het Nederlandse chanson was één van zijn belangrijkste inspiratiebronnen. Afkomst, muziekstijl en leeftijd waren geen beletsel. Typhoon nodigt Liesbeth List zelfs uit voor een feature. In de herfst van haar carrière bereikt deze zangeres een nieuwe generatie. Dat jonge publiek mag nu met eigen ogen ontdekken wat de twee muzikanten zelf al zeggen: “We verschillen niet”.
Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 90.
Hiphop, zo heb ik de afgelopen maanden vaak genoeg benadrukt, is in Nederland een multiculturele bedoening. Mannen (alleen mannen, dat wel) van alle bevolkingsgroepen doen er volop aan mee en hebben de Nederhop naar een meer dan verdienstelijk niveau getild.
Bij allochtonen – of ‘mensen met een migratieachtergrond’, zoals je ze tegenwoordig moet noemen – denk je al gauw aan mensen met een ander kleurtje uit een ver land. Dat hoeft natuurlijk niet. Belgen, Duitsers en Britten vormen in Nederland ook grote gemeenschappen. En Oost-Europeanen, die heb je hier ook meer en meer. Ze vallen alleen niet zo op: ze hebben dezelfde kleur als wij en leven vaak nog als expats. Eigenlijk krijg je vooral met ze te maken als je een klus wilt laten doen.
Toch hebben we ook in Nederland een Poolse rapper. Dominik Włodzimierz Groot, alias Mr. Polska, woont dan ook al sinds zijn derde in Nederland. Niettemin legt hij zijn Poolse afkomst er dik bovenop: hij rapt met een moddervet accent en maakt taalfouten die vast niet per ongeluk in zijn teksten sluipen. Ook speelt hij met flair de (omhoog gevallen) pauper: hij doet een Rolex om zijn pols en trekt er een trainingsbroek van de Wibra bij aan. Zijn teksten gaan vaak over drank en vrouwen – een nummer van hem heet “Vinger op de klitter” en zijn tweede album werd $NOLLER gedoopt.
Achter al deze geintjes zit een man die verdomd serieuze muziek maakt en niet bang is om een hokje meer of minder te verkennen. Hij is rapper, maar heeft jaren als dj gewerkt. Zodoende is de dance zelden ver weg in zijn muziek. Laten we vandaag luisteren naar “Hausa wausa” van zijn debuutalbum Waardevolle gezelligheid
Meteen al bij de eerste klanken horen we welke kant het op gaat. De dance is ook hier prominent aanwezig. Mr. Polska grijpt hier terug op de happy hardcore, dé dansstijl voor mijn generatie. Je zou zeggen: iemand die in 1989 geboren is, heeft daar niet zoveel mee. Dat valt wel mee, blijkbaar.
Mr. Polska zingt er ook meteen een refrein over:
Ik heb stiekem iets gedaan, dus ik kan niet stilstaan,
ik blijf gaan, ik blijf gaan.
We zien meteen een tweepersoonsnest dat in de fik staat. Zou Mr. Polska een brandje hebben gesticht, en kan hij daarom (mengsel van schuldgevoel en opwinding) niet stilstaan? Kinderlijke kattenkwaad die uit de hand loopt, het zou passen bij de muziek die naar Dominiks jeugd verwijst. Maar misschien is het een metafoor: is hij stiekem met een meisje naar bed geweest?
In de clip wordt meer gesloopt. Zo gaan er bulldozers over (hopelijk lege) tenten. Er komen veel beelden voorbij, en de relatie ertussen (of met de tekst) is niet altijd duidelijk. Je ziet hoe jongens hun hoofd laten kaalscheren. Om gabber te worden, denk je dan. Maar uiteindelijk laten ze de zijkanten bedekt, zodat ze oude mannen lijken. Verder zie je nog wat ‘pauper’-symbolen: de speedboot met twee bikinimodellen, foute trainingspakken, een autowrak. En een lasershow in een maisveld.
De teksten lijken niet ergens op te slaan. “Ik wil superveel zagen”, wat bedoelt hij daarmee? Misschien een knipoog naar “Hakke en zage” van Gabber Piet, zoals grote delen van dit nummer naar de gabber knipogen?
Het nummer knipoogt ook naar andere dance-stijlen trouwens. “Hausa wausa” is daardoor te grillig om echt makkelijk op te dansen. Maar gewone hiphop is het ook niet. Mr. Polska is nou eenmaal te veel in beats geïnteresseerd om de standaard hiphop-flow over te nemen. Dus wordt het stoeien met ritmes, stoeien met klanken, stoeien met muziekstijlen.
Dominik Groot, geen man van hokjes, maakte in een paar jaar een oeuvre dat een breed, jong, popgericht publiek aansprak. Toch ligt zijn muziek niet gemakkelijk in het gehoor: gebruiksmuziek wordt het nergens. De man die zich in zijn act vaak zo goedkoop voordoet blijkt bij nader inzien kunst te maken.
Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 81.
Dat de Nederpop in de jaren nul flink in opkomst is, dat zullen we weten. Vandaag zijn we alweer bij het vierde hiphopnummer uit de jaren nul beland, en dan heb ik nog een behoorlijk aantal groepen en artiesten weggelaten!
De Jeugd van Tegenwoordig, die we vandaag behandelen, kón ik niet weglaten. Toch zag dat er in het jaar van hun debuut nog niet zo uit. Akkoord, ze hadden een kneiter van een hit met “Watskeburt”, maar dat leek een single luck te worden: hun debuutalbum deed weinig en de andere singles maakten geen indruk. “Stofzuiger” bijvoorbeeld is muzikaal oninteressant en tekstueel ranzig: niet leuk-ranzig of uitdagend-ranzig, gewoon ranzig.
Tien jaar later was alles anders. De heren brachten het album Manon uit, dat alom als meesterwerk werd bejubeld! Hun singles waren steeds minder belangrijk geworden, hun albums steeds belangrijker. De Jeugd bleek helemaal niet afhankelijk van die ene hit, maar werd een zeer relevante factor in het Nederlandse hiphoplandschap.
Ik had in mijn rubriek een liedje van Manon kunnen behandelen. Ik had ook best “Watskeburt” kunnen kiezen – een liedje in de straattaal dat het tot landelijke nummer één schopt, daar valt best wat over te zeggen. Uiteindelijk viel de keuze op “Hollereer”, afkomstig van ‘lastige tweede’ De machine.
Een beetje jammer is dat het liedje zijn grootste troef meteen uitspeelt. De bliepjes aan het begin, die mij en andere dertigers doen denken aan de Game Boy. Dat zal wel kloppen: alle drie de groepsleden zijn ietsje ouder dan ik en hebben de jaren negentig ook zo beleefd. Voor de echte jeugd van 2008 (het toenmalige tegenwoordig) hadden computerspelletjes gewoon goed geluid; zij zouden niet zo snel voor dit intro gekozen hebben.
Daarna zingen de drie een zwaar geautotuned refrein – de Jeugd zou nergens zijn zonder zijn vaste producer Bas Bron, ook bekend als de Neger des Heils. In dit lijzige, soulachtige refrein schuiven de drie steeds een ander lid naar voren. Achtereenvolgens horen we Vieze Fur, Willie Wartaal en Faberyayo – klinkende namen, stuk voor stuk! – over zichzelf rappen. Ze wisselen virtuoos tussen straattaal en netjes Nederlands, met af en toe een regeltje Engels. “Holler at you boy”, luidt het refrein. Zo bewijzen ze zichzelf ‘holler-eer’.
Vieze (‘Vjèze’) Fur heeft zijn naam niet gestolen, met zijn gladde verschijning. Maar je kunt het ook een positieve draai geven: hij heeft stijl. “Meer stijl dan een homo”, rapt hij zelf, zonder bang te zijn om er voor een te worden aangezien.
Ik kijk o zo zuur naar mijn haute couture,
want mijn haute couture is o zo duur!
Willie Wartaal (‘WiWa’) is een ander type. Hij is duidelijk de vechter van de drie. Hij claimt niet de betere smaak, maar gaat ouderwets de confrontatie aan over zijn raps, met een boodschap aan de haters.
Gemaakt om te pimpen, jij om te fronten,
altijd in je ooghoek, net als je oogpoep.
Faberyayo ten slotte gooit het ook weer op zijn uiterlijk. Hij presenteert zich als de mooiboy die hij natuurlijk ook is.
Laat het mokkel daar maar hobbelen op me hobbelpaard,
F tot de aber, jonge god, maak de roddels waar.
Drie rappers die zichzelf met veel branie presenteren, zoals Extince, maar dan wat ruiger en agressiever. Alleen: het is heel goed mogelijk dat u dat niet verstaan had. Zelf kon ik ze pas volgen nadat ik de teksten erbij had gepakt. Iemand met wat meer training in de Amsterdamse straattaal kan het waarschijnlijk wel allemaal volgen, maar dan nog: bij een optreden van zo’n groep wordt het publiek geacht mee te bewegen. Dan hou je je aandacht toch niet voor 100% bij de tekst.
Dat is nou net het geheim van de Jeugd. Raps worden niet in de eerste plaats als tekst gebruikt, maar als muziek. Een tekst mag best een beetje onzinnig zijn, als hij maar lekker klinkt. We kunnen ons ten zeerste afvragen of Vieze Fur echt wel zuur naar zijn kleren kijkt, maar met dat dwingende midden- en eindrijm is ‘zuur’ hier het enige juiste woord.
Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 76.
We hebben al aardig wat hiphopnummers voorbij zien komen en de komende maanden komen we er nog genoeg tegen. In eerdere afleveringen konden we constateren dat Amsterdam e.o. het voortouw nam: de eerste Nederlandstalige groep die doorbrak kwam uit de hoofdstad, en de grote jongens van de jaren nul kwamen daar ook uit de buurt. Daartegenover stond Brabander Extince, die als buitenbeentje toch maar de invloedrijkste rapper van zijn tijd werd.
Ook in het oosten van het land kwam een rapscene op. Inderdaad, niet één enkele rapper die toevallig daar vandaan kwam, maar een hele scene. Plaats van gebeuren was om precies te zijn Zwolle. Dat lijkt opmerkelijk. Hiphop zou je hoogstens verwachten in de verlopen industriesteden van Twente, of in Groningen met zijn grootsteedse pretenties. Maar Zwolle, een stad ter grootte van Haarlem of Dordrecht… daar komen toch hoogstens brave rockbandjes vandaan?
Kleine en middelgrote steden hebben geen best imago. De grote stad, daar gebeurt het. Natuurlijk de leuke en opwindende dingen, maar ook de heftige shit. Daar is de hiphop thuis. Het platteland, daar gebeurt het beslist niet, maar die mensen hebben karakter. De boerenrock, met zijn assertief uitgedragen “we-zijn-wie-we-zijn-en-we-blijven-hier”-mentaliteit, die past daar. Of de bedachtzame singer-songwriter (zie vorige aflevering). Maar in een modale stad – daar valt niks te beleven en je hebt ook nog eens geen frisse lucht. Daar moet het niet van komen.
Gelukkig hoeven bewoners van die modale stad zich daar niets van aan te trekken. Dat deden de jongens van Opgezwolle ook niet. Niet toen ze zichzelf oprichtten, niet toen ze provinciaal naam maakten en niet toen ze landelijk doorbraken (of althans bekend werden bij hiphopfans in het hele land). In hun single “Het verre oosten” uit 2003 doen ze ook helemaal geen moeite om hun stad interessant of street credible te maken. Ze beschrijven doodleuk het leven van de gemiddelde Zwollenaar, die naar de Wijthemerplas gaat of een ijsje bij Talamini neemt.
Opgezwolle heeft nog wel meer bekende nummers. Vandaag behandelen we “Hoedenplank”, uit 2006.
In de clip zien we een nachtelijk tafereel. Niet alleen het nachtleven wordt gefilmd (de boodschap is opnieuw: ook hier in Zwolle valt wat te beleven, Randstedelingen!), ook zien de rappers ’s nachts in het bos, bij iets wat het midden houdt tussen een dropping en een vlucht voor de politie.
Recht voor je raap rap, zo gaat het,
voor wie zich in het nachtleven stort zonder vaste slaapplek.
Gewoon gaan, zo…diep in een trance,
wakker van espresso’s… geen Wiener melange.
Ze hebben het voornamelijk over zichzelf. Niet eens hun eigen loopbaan of hun eigen buurt, maar vooral hun eigen muziek. Het publiek, de luisteraar, wordt namelijk uitgenodigd om eens goed het nachtleven in te duiken en Opgezwolle te gaan zien. Hun muziek is de beste, uiteraard, en die moet in je auto uit je speakers klinken. De zelfverzekerdheid waarmee ze dat uitdragen (“we blijven rappers wegzappen”) doet denken aan Extince. Zijn “Spraakwater” moet je drinken, Opgezwolle biedt:
Voer voor je hoedenplank.
Tast toe, proef je woofer.
(En passant: gek eigenlijk hoe vaak rappers met die voedselmetafoor komen. Ook Ali B begon al met “Als je dit niet lust… smaken verschillen.”)
De muziek zelf doet iets minder aan Extince denken. “Spraakwater” drijft bijna volledig op zijn rap, met een vrij zachte beat en weinig extra dj-werk. In “Hoedenplank” is de beat een stuk harder; er moet gedanst (of op zijn minst meebewogen) worden. De voordracht is navenant; als je geen Nederlands verstaat, kun je best eens denken dat hier iemand gedist wordt. Dat is niet het geval, maar zeer in tegenstelling tot Extince rapt Opgezwolle nadrukkelijk niet voor iedereen: “De muziek is niet voor ieder wat wils.”
Opvallender vind ik echter het geluid dat we erbij horen. Het zal wel uit een synthesizer of een ander keyboard komen, maar het heeft veel weg van een glasharmonica. Dat vinden mensen al eeuwenlang een intrigerend geluid. In de tijd van Mozart raakten mensen ervan in verrukking (de componist schreef ook zelf voor dit instrument), maar dokters waren ook bang dat je er gek van kon worden.
Het zal hier wel niet dienen om de luisteraar in extase te brengen of kierewiet te maken. Wel om een onaardse sfeer neer te zetten. Een beetje eng en ongezellig ook. Want het geluid heeft ook wel iets weg van een piepend stalen hek. Alsof ze willen laten horen: onze muziek klinkt ’s nachts in louche keldertjes, als je gaat luisteren moet je dat wel echt willen.
“Hoedenplank” is een Nederhopklassieker, en het album Eigen wereld, waar het vanaf komt, stond in 2006 hoog in de Album Top 100. Toch lijkt het of deze groep het nooit helemáál heeft gemaakt. Tenminste, je kon ook in hun gloriedagen nog om ze heen, wat je van Ali B bepaald niet kunt zeggen. Hiphopfans kochten hun platen massaal, maar dan ook alleen maar zij.
Geeft niet, ook zonder BN’erstatus kon je jarenlang aan de top staan. Opgezwolle ging in 2007 uit elkaar, Rico en Sticks gingen solo door. Ze hadden Zwolle cool gemaakt, ze hadden de radio gehaald, ze legden hun randstedelijke collega’s het vuur aan de schenen met een herkenbaar geluid en inventieve raps.
En als je dat allemaal niet genoeg vindt, bedenk dan dat de Zwolse hiphopscene niet alleen bestaat dankzij Opgezwolle, maar dat ze ook uitstraalt naar de wijde omgeving. Op het debuutalbum uit 2001, Spuugdingen op de mic, doet een 15-jarige Surinaamse puber mee. Hij komt uit ’t Harde en heet Glenn de Randamie. Later breekt hij door als Typhoon, en wordt hij geroemd als een van de beste Nederlandstalige artiesten van zijn tijd. Zonder een Zwolse hiphopscene was een jongen uit de Veluwezoom niet gauw gaan rappen…
Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 74.
Vorige week maandag kwamen we Ali B tegen, met de mededeling dat de Nederlandstalige hiphop rond deze tijd pas echt groot werd. Het ligt dan ook voor de hand dat we meer hiphopacts tegenkomen. Hoewel ik er een hoop heb weggelaten, komen we er vandaag inderdaad weer een tegen. Vandaag is het de beurt aan twee Diemense kaaskoppen: Lange Frans en Baas B.
Diemen is bepaald geen grote toeristische attractie. Je zou ook nooit verwachten dat er bekende rappers vandaan komen, als het niet pal tegen Amsterdam aan lag. De rapscene die daar al een tijdje was, had ook zijn uitstraling naar deze voorstad en rond 1997 kwamen Frans Frederiks en Bart Zeilstra in actie. Dat deden ze aanvankelijk nog in een collectief, de D-Men. (Goh, waarom zou dat zo heten…) Ook Yes-R en Brace, die we in aflevering 71 naast Ali B tegenkwamen, hebben bij de D-Men gezeten. Zo zie je maar weer: iedereen kent elkaar in dat wereldje en huiskleur doet er weinig toe.
Met de harde kern van de D-Men maakte het grote publiek in 2004 kennis. De groepsnaam was intussen afgedankt, de rappers gebruikten hun eigen artiestennamen. Lange Frans, Baas B en Brace vlogen de top tien in met “Moppie”, maar de eerste twee schoten pas echt naar grote hoogten met “Zinloos”. Een rap over, inderdaad, zinloos geweld. Net als Ali B leerden we deze twee jongens kennen als rappers met een (sociaal wenselijke) boodschap.
Het jaar daarop zouden ze nog een nummereenhit halen met “Het land van”. Deze vrij bijzondere akoestische rap had ik best kunnen behandelen in mijn rubriek. Niettemin is de keuze gevallen op “Ik wacht al zo lang” uit 2006, waarin de heren hun collega Brutus en rockzanger Tim Akkerman featuren:
“Ik wacht al zo lang” werd een beste radiohit, maar slechts een bescheiden verkoophit. Het had zijn moment niet mee. Toen we het leerden kennen, in april 2006, had Lange Frans net een akkefietje achter de rug. Stond daar in een disco een pornorap te houden voor middelbare scholieren, toen hij een ijsblokje naar zijn hoofd kreeg. Fransje stapt van het podium af en slaat een puber in elkaar (nog de verkeerde ook). Leuk, als je bekend bent geworden met een liedje over zinloos geweld…
Maar goed, het liedje. We horen hier geen normaal hiphopnummer. Wat wij muzikaal van hiphop gewend zijn, is nog geënt op de funk en soul waar het genre uit ontstaan is. Hier klinkt een rockbegeleiding. Tim Akkerman, zanger van rockband Di-Rect, heeft blijkbaar zijn hele band meegenomen.
De combinatie tussen hiphop en rock was zeker niet nieuw. Al in 1986 haalden Aerosmith en Run-D.M.C. een wereldhit met “Walk this way”. In de videoclip wordt een symbolische muur tussen de rockers en de rappers gesloopt; vanaf nu was hiphop definitief een mainstreamgenre. Nog datzelfde jaar kregen we de Beastie Boys, die de hiphop met de punk verbonden.
In de jaren negentig werden rapelementen in hardrocknummers normaal met de opkomst van de nu-metal. Vooral Rage Against the Machine kennen we van rapmetal, maar talloze andere bands volgden dit voorbeeld. De invloed van RATM konden we bijvoorbeeld in aflevering 65 horen, bij Belgian Asociality.
Het rapgedeelte lijkt, meer dan het andere werk van Lange Frans en Baas B, beïnvloed door Eminem. Eigenlijk is het opvallend hoe weinig invloed Eminem, toch veruit de populairste en meest geprezen rapper van begin jaren nul, op de Nederhop heeft gehad. Net zoals de Nederlandse rappers zich eerder al heel weinig aantrokken van gangsterrap. Maar goed, over dit nummer valt zijn schaduw dus wel. Opgefokt, emotioneel beladen, overhoop met de hele wereld: zo klinkt het.
Eminem werd in zijn tijd wel gekarakteriseerd als een ‘emo-rapper’. Daarmee bedoelden ze natuurlijk letterlijk de emotie die hij in zijn muziek en teksten legde, maar het was ook een verwijzingen naar het muziekgenre emo. Zoals mijn lezers waarschijnlijk nog wel weten, was dat een vorm van punk die in deze tijd opkwam en waarmee het later nog vreselijk uit de hand zou lopen. Kort door de bocht kwam het neer op zelfmedelijden en woede op een schreeuwerige manier ten gehore brengen, waarbij aansprekende, meebrulbare refreinen vaak niet ver weg zijn. De muziek van “Ik wacht al zo lang” heeft daar trouwens wel wat van weg, al kunnen we ook de invloed van Linkin Park vermoeden – geen emoband, wel een emotionele nu metalband voor tieners.
Di-Rect, waar Tim Akkerman op de loonlijst stond, was (en is) een Haagse rockband die het in deze tijd bijzonder goed deed. Persoonlijk vind ik ze wat slapjes, veel te weinig origineel, maar ze kunnen goed overweg met veel verschillende rockstijlen. Punk, hardrock, klassieke rock, ze hebben het allemaal weleens laten horen. Emo, nu-metal en aanverwante vormen normaliter dus geen probleem. Ook Tim blijkt multi-inzetbaar: hoewel de zangtaal normaal gesproken Engels is, blijkt hij ook prima Nederlands te kunnen zingen. (Hij zou dat in 2008 herhalen, toen de band Tommy coverde).
Wat hebben deze emojongens te zingen? De tekst blijkt te gaan over mensen die te vroeg doodgaan. Wensen ze zelf de dood? Lange Frans lijkt het te zeggen!
Tussen gek, geniaal, iedereen, allemaal,
je leest mijn boek en ik schrijf het verhaal,
met het bloed uit m’n pen naar het eind van de gang,
ik ben klaar, kom me halen, want ik wacht al zo lang!
“Ik wacht al zo lang” is eerst en vooral een zin uit het refrein, waarin Tim het houdt bij wachten op een antwoord dat je niet krijgt. Dat lijkt ook Baas B te willen:
Ik geloofde in sprookjes en in de mensen,
ik was tevreden, had weinig te wensen.
Maar nu die tijd zonder zorgen voorbij is,
vraag ik me af wat de reden voor mij is.
Brutus, die hier in de feature zit, wil in ieder geval nog niet dood:
Misschien haal ik de 80 of het stopt bij 40,
maar alsjeblieft niet eerder want ik vind het hier nog heerlijk!
Veelzeggend is de video. In de eerste twee coupletten zien we een kamer waarin Frans als een getergd kunstenaar op inspiratie wacht. Baas B zit in couplet twee in de kerk op een antwoord te wachten. Daarna komt de dood pas echt in beeld: een ziekenhuisscène en een begrafenis. (Het moet me van het hart dat Tim niet heel sterk acteert, maar dat terzijde.) Als het erop aankomt en je de dood in de ogen kijkt, kies je blijkbaar toch voor het leven.
Lange Frans, Baas B en Di-Rect zetten met “Ik wacht al zo lang” een geslaagde en bij vlagen indrukwekkende samenwerking neer. Toch klinkt het nummer anno 2017 gedateerd. De twee rappers zijn door betere collega’s ingehaald, de rockstijl van het nummer is uit de gratie geraakt. Maar één keer per jaar mogen we deze tijdcapsule toch wel opentrekken.
Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 49.
Vorige aflevering ging over “Mia”, een soort Vlaamse droompop avant la lettre. Wie nog is blijven dromen, wordt vandaag hardhandig wakker geschopt door iets heel anders: “Moordenaar” van Osdorp Posse.
Even het geheugen opfrissen. Nederlandstalige hiphop zijn we al heel vroeg tegengekomen: in aflevering 2 kwam een rapversie van “Kom van dat dak af” aan de orde, met MC Miker G en dj Sven. Vervolgens kregen we kindsterretje Danny Boy met zijn “Repperdeklep” (aflevering 26), die het Nederlands al bijna vanaf het begin tot raptaal maakte.
Sindsdien is mijn rubriek Nederhop-vrij gebleven. Dat had ook zijn redenen: het was er nauwelijks. Enkele curiosa en dappere pogingen niet te na gesproken werd er in de jaren tachtig geen Nederlandstalige hiphop gemaakt.
Dat wil zeggen: tot 1989. In dat jaar brengt de VPRO vier blanke rappers uit Amsterdam-Osdorp voor het voetlicht. Ze zijn dan nog helemaal niets, en de platenwereld is niet in Nederlandse rapjes geïnteresseerd. Twee jaar later heeft de posse een bescheiden ondergrondse reputatie opgebouwd, maar interesse is er nog steeds niet. Dan maar een eigen demo uitbrengen. Een cassettebandje met een gestencild rood papiertje, want geld mag het niet kosten.
De Rooie demo circuleert door Nederland en wordt gretig gekopieerd. Dan pikken de platenboeren het op. Uiteindelijk verschijnt in 1992 het officiële debuut Osdorp stijl. “Moordenaar” staat daarop, maar het stond ook al op de Rooie demo. Sterker nog: het was binnen de scene al een hit voordat het bandje werd gemaakt. De aflevering van vorige week was van 1992; eigenlijk had dit stukje al eerder moeten verschijnen.
Nou ja, genoeg tekst. Laten we luisteren:
Def P vertelt over zijn leven als gangsterrapper. In het nummer gaat hij naar de tram, naar de disco en naar de kerk om daar zijn ding te doen. Dat komt neer op veel seks maar vooral veel, heel veel geweld. Niet alleen de mensen die hem tegenwerken gaan eraan, ook toevallige omstanders moeten eraan geloven.
Wie met zijn tere kinderzieltje door het geweld heen kan kijken, ontdekt al gauw dat we met een parodie te maken hebben. Amsterdam is best een heftige stad, maar zulke moordpartijen als hier beschreven worden, vinden er niet plaats. Def P kan dit nooit gedaan hebben en wil ook niet dat we dat denken.
Parodie was vanaf het begin een handelsmerk van Osdorp Posse. Ze vertaalden het rapjargon letterlijk naar het Nederlands, hoe belachelijk dat ook klonk. Moederneuker als scheldwoord kan eventueel nog – de belediging komt in elk geval aan – maar vragen of iemand wel weet “tegen wie de neuk [hij] praat” werkt alleen maar op de lachspieren.
Def P heeft het ook vaak genoeg gezegd. Gansterrap was rond 1990 in opkomst, met Ice Cube als boegbeeld. (Een van de leden uit de Posse heet IJsblok – ook weer zo’n koddige vertaling.) Leuk allemaal, die teksten met geld, drugs, vrouwen en geweld, maar wat is ervan waar? “De grootste boerenlul kan wel zo’n tekst schrijven.” Def P dus duidelijk ook.
Een parodie is geslaagd als ze met rake klappen het origineel te kakken weet te zetten. Precies uitlichten wat er zo typisch is aan dat origineel. Maar daarmee heb je nog geen klassieker geschreven. Def P kan wel degelijk meer dan parasitair op de stijl van anderen meeliften. Het nummer zit soms virtuoos in elkaar:
Dus ik geef hem een douw en pakte gauw
mijn schietpistool en dee “pauw-pauw-pauw”!
Een “schietpistool” dat “pauw-pauw-pauw” doet. Veel kinderlijker kan het niet. En dat voor een gangster! Of wat te denken van:
Ik ben een zware jongen, maar hij is zwaarder.
Ik ben een moordenaar, maar hij is moordenaarder.
Even verderop gaan Def P en IJsblok lukraak “lekkere wijven” neuken. Er stapt iemand beleefd op hem af:
“Pardon, u neukt met mijn vriendin.”
Met zo’n slapjanus wordt natuurlijk snel en doelmatig afgerekend. En mochten wij het gek vinden, Def P vindt het heel gewoon:
Je vindt me misschien een beetje raar,
maar ik ben gewoon een moordenaar!
Lachen? Nadat je van de schok bekomen bent wel. Dan het derde couplet:
Op zondag wordt er niet gewerkt,
dan zitten alle mongolen in de kerk.
En volgens mij krijg je er gratis wijn,
dus laten wij ook eens gaan, voor de gein.
Uiteindelijk wordt de kerk ook uitgemoord, net als de tram en de disco. Toch heb ik hier meer problemen mee. Def P heeft namelijk vaak genoeg aangegeven dat hij écht een hekel aan het geloof heeft. “Godverdomme (God is voor de dommen)” is een nummer dat boekdelen spreekt. Dat maakt het laatste couplet een stuk minder grappig. De moordpartij is natuurlijk compleet over de top, maar de agressie is wel echt.
“Moordenaar” bleef niet onbesproken. Gelukkig maar, voor Osdorp Posse. Een act hadden ze, een dijk van een nummer hadden ze ook, en met een rel zaten ze helemaal geramd. Na wat valse starts was de Nederhop nu echt een “ding” geworden. Maar de agressie met een knipoog zou niet in de mode blijven. Tegen het einde van het decennium zou Osdorp Posse van alle kanten concurrentie krijgen. Die rappers maakten muziek in vele stijlen en rapten over vele onderwerpen, maar gangsterrap zou in Nederland geen voeten aan de grond houden. Wordt dus vervolgd.