Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 59.
Wie herinnert zich aflevering 11 nog, over Fungus? We constateerden daarin twee dingen. Ten eerste: er was een hele discussie in de volksmuziekbeweging of je popmuziek-elementen aan de volksmuziek mocht toevoegen, en hoever je daarin mocht gaan. Ten tweede: de Vlamingen hadden een veel rijkere bron om uit te putten dan de Nederlanders. Allebei de punten krijgen vandaag een vervolg.
Het zou wat overdreven zijn te zeggen dat volksmuziek nog diep in de Vlaamse cultuur zit. Vlaanderen is geen Oost-Europa; ook in Vlaanderen (en Wallonië) is volksmuziek voor een groot deel het werk van allang overleden volkskundigen die de laatste resten van een stervende muziekcultuur net op tijd voor de vergetelheid behoedden.
Toch heeft de herontdekking, in de jaren zestig, van de nog niet zo heel oude volksmuziek zijn sporen nagelaten. Er kwamen in het hele land folkgroepen op, soms strikt traditionele, zoals ’t Kliekske, soms modernere, zoals Kadril. Negen miljoen mensen maakten kennis met de muziek die hun (over)grootouders zo gemakkelijk hadden laten vallen. In 1975 kwam in Dranouter een folkfestival op dat wereldberoemd zou worden, en op precies de goede plek gehouden werd: een rustiek dorpje in het West-Vlaamse heuvelland.
In 1996 trad er een groep uit eigen land aan: drie meisjes uit Kalmthout. Niet echt een boerendorp, meer een oord voor rijke Antwerpenaren en Nederlanders. Ze noemden zich Laïs, een verkeerde spelling van het Welshe llais (‘stem’). We hebben eerder gezien dat Nederlandse folkies zich behoorlijk sterk op Keltische (vooral Ierse) volksmuziek richtten. Vlaanderen heeft zelf een rijke volksmuziektraditie, maar ook daar associeert men volksmuziek blijkbaar met de Kelten.
Ondanks het succes in Dranouter was het pas in 1998 tijd voor de eerste single, “’t Smidje”.
Een tekst met een behoorlijk Zuid-Nederlands karakter en een eolische melodie (mineur zonder leidtoon; zie ook weer aflevering 14). Wat we horen klinkt in ieder geval erg authentiek. Is het dat ook? Hebben we hier te maken met een oud Vlaams liedje?
Even zoeken in de Liederbank levert 18 liederen op met de tekstnorm “Wie wil horen een historie al van enen jongen smid”. Het eerste is uit 1790, nog met het incipit “Wilt gy weeten de historie”. In 1848 vinden we voor het eerst als begin “Wie wilt hooren een historie”. (Hij wilt, wat wij op school als een taalfout leren beschouwen, is in het westen en zuiden zo verbreid dat je het weleens op schrift tegenkomt.)
Het refrein luidt trouwens steeds “kloppende-kloppende met zijn hamer”, in plaats van het archaïsch-Vlaams klindende “wals ik nog met geweld met mijnen hamer”. De tekst lijkt dus iets ongewoner gemaakt voor het effect. Tegelijk spreken de drie meisjes de Vlaamse woorden en verbuigingen met een uiterst beschaafd accent uit, terwijl je toch mag aannemen dat het lied oorspronkelijk in het plaatselijk dialect werd gezongen. Maar goed, de tekst is dus in principe authentiek.
We kunnen constateren dat het een humoristisch lied betreft. Eerst denken we dat de smid wordt beklaagd, die om een karig loon zwaar werk moet verrichten. Hard werken en diepe armoede, dat was voor de meeste van onze voorouders de dagelijkse werkelijkheid. Maar onder het lied blijkt dat het zijn vrouw is waar hij onder lijdt. Hij heeft haar zelf het hof gemaakt, maar:
’t Is de schoonste van de vrouwen
maar nooit was er zo’n serpent.
Nooit kan zij heur bakkes houwen,
nooit is zij eens wel content.
Niet alleen moet de man op het kindje passen (die strofe ontbreekt in de versie van Laïs), hij mag ook nooit met zijn maten een pintje drinken.
Kluchten, al dan niet gezongen, over de vrouw met de broek aan en de man die het allemaal laat gebeuren zijn oeroud. Al in de middeleeuwen was het een geliefd thema in de sotternie, de klucht die op een serieus, tragisch toneelstuk volgde. De bijgedachte is vermoedelijk dat de man dit soort dingen niet moet laten gebeuren. Hij is tenslotte de baas in huis. Of misschien, heel modern, zijn de vrouw en de man samen de baas. Maar als hij van zijn vrouw niet uit mag gaan drinken, moet hij dat zichzelf verwijten.
Ironisch natuurlijk dat zo’n tekst nu door drie vrouwen wordt gezongen. ze krijgen het er goed uit, zelfs een misogyne strofe als:
‘k Geef den bras van al dat trouwen,
werd ik maar eens weduwnaar.
‘k Zal mij in een hoeksken houwen
en mij stellen uit ’t gevaar.
(Voor alle zekerheid: de schrijver van dit lied zegt zelf niet dat de vrouw dood moet. De boodschap lijkt eerder dat de laffe man zich moet verstoppen en alleen met bovennatuurlijke assistentie nog een dragelijk leven kan lijden. Het ligt voor de hand dat de dames van Laïs de humor ook inzien.)
Dat was dus de tekst. Is de melodie ook zo authentiek? Waarom niet, zou je denken. Wat we in aflevering 11 ook leerden, was dat men in Vlaanderen nog heel lang modale volksliedjes heeft gekend. “Al die willen te kap’ren varen” werd in de tweede helft van de negentiende eeuw uit de volksmond opgetekend. Dit is net zo’n melodie.
Helaas: alle bronnen met muziek geven een lied in G-majeur (nog goed genoteerd ook, met kruis aan de sleutel; een aanwijzing dat je met geschoolde en misschien zelfs professionele musici te maken hebt). De f’en in maat 9 geven nog wel een mixolydisch gevoel (van sol naar sol, of majeur met een kleine septime), maar als je er een akkoordbegeleiding onder zet, blijft daar weinig van over.
En al is het een mixolydische melodie – Laïs heeft ze nu eenmaal niet gebruikt. De drie dames waren niet tevreden met de bestaande muziek en hebben zelf een melodie gecomponeerd, die hun folkachtiger in de oren klonk dan het origineel.
Toch is het moeilijk om hun dat kwalijk te nemen als je het resultaat hoort. De melodie ‘klopt’: ze had uit Vlaanderen (of elders uit West-Europa) kunnen komen. Dat blijkt al uit een vergelijking met het wel authentieke “Al die willen te kaap’ren varen”. En de begeleiding spreekt ook aan. Die komt trouwens niet van henzelf maar van het eerder genoemde Kadril.
Het hoesje van de single vermeldt een enorm aantal instrumenten. Daar zitten moderne rockinstrumenten als elektrische gitaar en percussie bij – die zijn ook goed te horen – maar ook ouderwetse instrumenten als de draailier en de doedelzak. Dat zijn allebei bourdoninstrumenten – instrumenten die minstens één lange, doorgaande toon laten horen waarover een melodie kan worden gespeeld. Die instrumenten hadden hun hoogtepunt in de middeleeuwse muziek, maar gingen daarna langzaam ten onder door de opmars van de tonale muziek met haar akkoorden.
Met de nadruk op langzaam. In België (aan beide kanten van de taalgrens) hingen de laatste spelers pas kort na de Eerste Wereldoorlog hun lieren en doedelzakken aan de wilgen. Van het Interbellum tot aan de folkrevival zijn draailier en doedelzak maar heel even uit België weggeweest.
Maar al lang voor 1920 waren ze zeldzaam geworden. Al in de achttiende eeuw namen volkse speelmannen de gitaar en de viool op, waarop ze de harmonieën uit de stadse kunstmuziek konden spelen. In de negentiende eeuw werd de accordeon uitgevonden. Dat was helemaal de doodssteek voor de bourdontraditie. In dit nummer vinden we de accordeon, net als de viool en de gitaar, gebroederlijk naast draailier en doedelzak. Anno 1998 maakt het blijkbaar niet meer uit wat voor tijd en stijl een instrument vertegenwoordigt. Een accordeon is al net zo volks en altertümlich als een draailier, en ze mogen het nu samen gaan proberen.
Populair werd het liedje, en niet alleen in Vlaanderen. Juist folkgroepen verspreiden zich over de halve wereld. Men treedt op elkaars festivals op, in de hoop nog iets van andermans muziekcultuur te leren. In Nederland loopt het wel los met de populariteit (al heb ik het nummer wel ooit door mijn vriendin leren kennen), maar in Spanje sloeg het behoorlijk aan. In Polen ontketende “’t Smidje” zelfs een ware rage: men bedacht er een dansje op, dat het halve land intussen is gaan doen. Zo kwam het nummer hier bekend te staan als “taniec belgijski”. Complete mensenmassa’s doen eraan mee: