John Eccles, die naam heb ik in een leerboek wel eens zien langskomen. Muziek had ik echter nog nooit van hem gehoord; iets wat ik waarschijnlijk beter niet kan schrijven als ik mijn musicologische kwaliteiten wil verkopen. Hoe dan ook: het Italiaanse ensemble La Risonanza voerde vanavond, in het kader van deze “Engelse” editie van het Festival Oude Muziek, deze obscure Engelse opera, die pas in 1972 in première ging, concertant uit.
De opera had oorspronkelijk in 1707 op de planken moeten komen, niet lang na Dido and Aeneas van Purcell en kort voordat de opera seria Londen zou veroveren en korte metten maakte met de ontluikende Engelse operatraditie.
Een vergelijking met de veel bekendere Dido ligt niet alleen voor de hand, ze is ook op haar plaats. Ook in Semele (het verhaal over de sterfelijke geliefde van Zeus die, aangespoord door de jaloerse Hera, haar minnaar vraagt zijn ware gedaante te vertonen. De god vertoont zich als een laaiende bliksem en verzengt Semele tot as.) worden Franse en Italiaanse invloeden gemengd tot een coherente stijl waaruit de componist gebruikt wat hij voor de tekst nodig heeft. De tijdgeest lijkt echter zijn werk gedaan te hebben: de koren ontbreken (op één slotkoor na), er zijn verschillende sequensmatige melodieën en er komen woede-aria’s in voor. Verschillende andere dwarsverbanden zijn te ontdekken: de entree van Juno en Iris deed mij, zowel dramatisch als muzikaal, sterk denken aan het moment waarop in Dido and Aeneas de heksen ten tonele komen.
Vanzelfsprekend haalt Semele het torenhoge niveau van de Dido niet, maar goed is het werk wel. Het libretto rammelt hier en daar, maar de vele afwisselende aria’s mogen er zijn. Diepe indruk maakt het duet tussen Ino en Athamas, waarin ze een regel tweestemmig zonder begeleiding zingen. Opvallend, maar misschien juist daarom goed gevonden, is het moment waarop Semele verzengd raakt: Eccles weerstaat elke verleiding om hier met muzikaal “vuurwerk” te strooien en maakt er een treurscène van.
La Risonanza is zo goed als je van een ensemble op zo’n topfestival mag verwachten: de strijkers klinken loepzuiver en spatgelijk, de controle op alles is bijna volkomen. Alleen de theorbe, die de continuosectie versterkte, was bij de orkestrale passages volstrekt niet te horen. Verder waren hier en daar de tempi wat te snel (bijvoorbeeld in de ouverture) en vaak te strak – iets wat bij barokmuziek wel vaker voorkomt.
Ook de zangers waren over het algemeen goed. Enkel de countertenor die Cupido zong (het boekje vermeldt zijn naam niet) viel tegen: te weinig volume, geen goed tessitura voor die hoge noten. De andere countertenor, Jean-François Lombard (Athamas), klonk prachtig natuurlijk in de hoogte, maar nam het idee van een “concertante” uitvoering wel erg serieus: in een gepassioneerde liefdesaria deed hij niets anders dan fraai, expressieloos zingen.
Mooi zingen en toch overtuigend acteren was voor vele anderen wel weggelegd. Stefanie True, die de titelrol vertolkte, en mezzo-sopraan Marina de Liso, die Juno voor haar rekening nam. Het meest tot de verbeelding sprak toch wel de bas die Somnus (de Romeinse variant van Hypnos) speelde: hij ging in de pauze op het toneel liggen slapen tot Juno hem in het derde bedrijf kwam wekken. Het deel na de pauze was in alle opzichten het leukste: de reserves die ik in deel één nog had, verdwenen volkomen.
John Eccles, daar komen geen hordes mensen op af. De Grote Zaal van TivoliVredenburg was dan ook lang niet helemaal vol. Wie erbij was, mag zich echter gelukkig prijzen. Dit zo onbekende werk verdient een plaatsje in de canon. Eccles moet gehoord worden en daarom alleen al verdient La Risonanza een dik compliment. Maar Fabio Bonizzoni en de zijnen hebben meer gepresteerd. De opname van vanavond kan rechtsreeks op cd worden uitgebracht!