Orkest van het Oosten in Enschede – vrijdag 13 april 2018

Het was even schrikken. Violiste Carla Leurs kreeg na het eerste deel van Tsjaikovski’s vioolconcert een heus open doekje. Aan het publiek kon het niet liggen: in het Enschedese Muziekcentrum overheerste het ervaren, grijze concertpubliek. Mensen die echt wel weten dat je tussen de delen door niet klapt.
  We hadden ook zeker niet over de uitvoering te klagen. De talloze hoge noten en virtuoze loopjes kostten Leurs – volgens het programmaboekje een gewezen studente van Itzhak Perlman – beslist geen bovenmenselijke inspanning. Ook het Orkest van het Oosten loopt onder Ed Spanjaard bijzonder gestroomlijnd. De Haarlemmer, die we vooral uit de Amsterdamse muziekwereld kennen, nam vorig jaar het orkest over en trad daarmee in de voetsporen van onder meer Jaap van Zweden.
  Echt schokkend was zijn interpretatie van Tsjaikovski niet te noemen, maar dat is ook wat veel gevraagd van een werk dat zozeer bij het ijzeren repertoire hoort. Bezield zou ik het wel willen noemen, al leek de soliste soms meer te willen dan het orkest.

Tsjaikovski’s vioolconcert was al het tweede concertante werk deze avond. Het concert was geopend met een nieuw werk van Wilbert Bulsink. Spelingen is een vijfdelig concert voor harp en orkest, waarin de harp diverse “extended”-technieken gebruikt. Als Achterhoeker schrijft Bulsink ongetwijfeld graag voor het Orkest van het Oosten. Toch is het min of meer toevallig dat juist dit orkest de première verzorgt. Het stuk gaat namelijk terug op een korter werk dat Spanjaard in 2015 – helemaal in Caïro – dirigeerde. Zodra hij was aangesteld bij het Orkest, belde hij Bulsink op met de vraag of dat werk niet kon worden uitgebreid.
  Het is echt een werk voor harpisten geworden – ook in passieve zin. De componist gebruikt namelijk technieken die harpisten herkennen uit hun dagelijkse praktijk buiten de concertzaal: spelen met een doek om de resonantie te dempen (zowel om de buren niet te storen als om te horen of je alle snaren wel behoorlijk raakt) en sponsjes langs de snaren halen om ze schoon te maken. Allebei levert dat heel aparte geluidseffecten op. Het valt te prijzen dat Bulsink die effecten muzikaal gebruikt: de nieuwe klanken zijn er niet voor de lol, maar worden echt naar hun potentieel toegepast en ingebed in orkestklanken die er goed mee combineren. Hoe serieus hij deze technieken neemt, bleek wel kort van tevoren: volgens Spanjaard hebben ze diverse sponsjes geprobeerd, en bleken die van Albert Heijn de beste.
  Behalve doek en sponsjes schrijft de componist ook pedal buzz en flageoletten voor. Extreem hoge flageoletten wel te verstaan. Hier begon ik wel te twijfelen. De hoge flageoletten zijn niet de welluidendste en klinken ook niet geweldig door. Als je ze af en toe gebruikt is dat tot daaraan toe, maar hier ging het wel ten koste van de totale klank. Trouwens, ook de sponsjes en de doek werken nogal dempend. Hiermee moest het orkest natuurlijk gelijke tred houden. Gevolg was dat er het grootste deel van de tijd maar een paar orkestmusici meespeelden (vaak enkelvoudige strijkers!) en het concert iets kamermuzikaals kreeg. Die paar keer dat wél het hele orkest meedeed, deden licht kolderiek aan.
  Toch overheerst de positieve indruk van het concert. Niet alleen door de klankmatige inventiviteit, maar zeker ook door de vorm. Bulsink heeft zijn eendelige werk op een degelijke manier uitgebreid. De hoge flageoletten uit het begin keren tegen het eind terug, en in delen 2 en 4 wordt dezelfde melodie geciteerd. De vijf delen zijn geen domme suite maar horen bij elkaar. Ze vormen een echt concert.

Na de pauze was het de beurt aan Sjostakovitsj’ negende. Zoals bekend is dit een vrij parodistisch werk met een klassieke grondslag, dat de componist in grote problemen bracht omdat de verwachte aureolen voor Stalin en het Rode Leger uitbleven.
  Vooraf benadrukte Ed Spanjaard de spottende kant van het werk: “delen 1, 3 en 5 zijn een lange neus naar alle vormen van autoriteit.” Vreemd genoeg was daar in zijn uitvoering maar beperkt iets van te horen. Spanjaard koos eerder voor een degelijke orkestklank, die het neoklassieke karakter van deze symfonie onderstreepte. Een piccolo die in zijn eentje boven de lage strijkers uitkomt, klinkt natuurlijk vanzelf wel belachelijk, maar Spanjaard deed geen hoorbare poging dit werk nu maar zo cartoonesk mogelijk ten gehore te brengen. Eerlijk gezegd kan ik me in zo’n uitvoering ook beter vinden.
  Ook het vierde deel wist me zeker te behagen. De recitatiefachtige fagotsolo’s die dit deel kenmerken kwamen er wonderschoon uit. De fagottiste bevestigde wat we eigenlijk na het eerste deel al wisten: dat elke vorm van Randstedelijk dedain jegens dit orkest ongepast is, dat het in veel meer dan alleen in naam een professioneel orkest is en dat het die positie onder Ed Spanjaard niet gauw zal kwijtraken.

Catching up with Richard Taruskin – Taruskin in Nederland deel 2

Taruskin is in Nederland. Vandaag gaf hij zijn tweede optreden; wederom in Amsterdam, deze keer voor het Conservatorium. Nu stond er geen lezing op het programma, zoals maandag, maar een gesprek met drie plaatselijke hotemetoten: Jed Wentz (een docent Oude Muziek die eruitzag als een jongere, afgeslankte versie van Taruskin), Ed Spanjaard (voorheen dirigent van een echt orkest, nu docent directie) en Willem Wander van Nieuwkerk (docent muziektheorie en -geschiedenis en bovendien componist).

De goede bereikbaarheid van het conservatorium (aan het Oosterdok, een paar honderd meter van het station) en de bekendheid van de gesprekspartners indachtig moest de middag wel een succes worden. Het begin was in elk geval goed: anders dan gisteren was het al ruim van tevoren dringen om de (gelukkig ruime) Bernard Haitinkzaal in te komen. Een deel was ook duidelijk conservatoriumpubliek, praktijkgerichte muziekstudenten van wie een groot deel van tevoren waarschijnlijk niet wist wie Richard Taruskin was.

De bedoeling was de sfeer van een ongedwongen, intiem gesprek te creëren en niet te veel op het stijve format van een interview te leunen. Daarvoor had men een paar zetels en een ouderwetse schemerlamp op het podium geplaatst, die bij de hippe, veelkleurige zaalbelichting een beetje belachelijk afstaken. Om de middag verder van zijn stijfheid te ontdoen werden de praatjes afgewisseld met aan de besproken onderwerpen gerelateerde muziekvoorbeelden, soms op video maar vaak live, uiteraard met conservatoriumstudenten.

Jed Wentz, die het Amsterdam Corelli Collective had meegenomen om een sonate van Hendrik Anders te spelen, had het uiteraard over Taruskins kritische houding jegens de ‘authentieke’ uitvoeringspraktijk. In een aantal essays, gebundeld in het boek Text and Act, beschreef hij hoe de historische uitvoeringspraktijk, die claimt zo te klinken als de componist het bedoeld heeft, in feite juist esthetische idealen van nu omarmt. Zo ontsproten de vele strakke, antiromantische interpretaties van barokmuziek aan de esthetiek van Stravinski en andere neoclassicisten. Over het algemeen weten we niet of nauwelijks hoe oude muziek geklonken heeft en de aanwijzingen die we hebben worden vaak in de wind geslagen. Erg hoeft dit niet te zijn: het is juist een goede zaak als een musicus zijn eigen artistieke geweten volgt bij het uitvoeren van een stuk. Alleen dit kan een echt authentieke uitvoering waarborgen.
  De spreekbeurt werd voornamelijk gebruikt door Taruskin die deze ideeën uiteenzette en met voorbeelden ondersteunde. In het spel van het ensemble hoorde hij een typisch Nederlandse stijl, zoals er ook zoiets als een Britse stijl bestaat en hij in de Verenigde Staten weer anders gamba leerde spelen. De verschillen werden overigens kleiner, niet alleen onderling maar ook met de niet-‘historisch geïnformeerde’ praktijk: tegenwoordig is het niet meer zo gemakkelijk te horen of een Mozartsymfonie door een symfonieorkest of een gespecialiseerd ensemble ten gehore wordt gebracht.

De volgende ronde, met Ed Spanjaard, was beslist geen mini-lezing van de gastprofessor. De docent nam zelf uitgebreid het woord, wat tot verdeelde reacties leidde: sommigen bewonderden de openheid waarmee hij Taruskin (berucht om zijn scherpe kritiek) tegemoet trad, anderen vonden dat hij zichzelf veel te graag hoorde praten. De ronde opende met een Russische zangeres, Elnara Sjafigoelina, die eerst een echt volksliedje en daarna het volkse (maar professioneel gecomponeerde) Kalinka bracht. Bij dat laatste spektakelstuk aarzelde ze niet Taruskin sensueel over zijn bol te aaien.
  Daarna kwam de dirigent met fragmenten van Bartók (een kinderliedje en een daarop gebaseerd pianowerkje), The Map (een celloconcert) van Tan Dun en Seyir van Theo Loevendie, waarin hij zelf stond te dirigeren. Over de laatste twee werken vertelde Spanjaard ook uitvoerig. Dat was op zich nog niet zo erg, ware het niet dat deze voorbeelden en hun omkadering het leeuwendeel van de tijd innamen. Aan het eind bleef er weinig tijd over voor Taruskin zelf: Discussie of diepgaande analyse was er niet meer bij, de professor kon enkel nog kort zeggen wat hij van de werken vond. De filmbeelden van Chinese volksmuziek die Tan Dun bij zijn concert gebruikte, deden Taruskin denken aan de band met vogelgeluiden van Respighi. Seyir (een stuk waarin etnische instrumenten uit diverse culturen worden voorgeschreven) kreeg het compliment mee dat het tenminste geen oriëntalistische kitsch was, wat bij vergelijkbare werken wel eens voorkomt.
  De afsluiting was opnieuw voor Spanjaard. Hij liet (nu weer live, met Sjafigoelina) twee liederen horen van zijn oom Dick Kattenburg. Hier ging hij echt te ver. Dit had niets met het thema van het gesprek te maken en alles met de persoon Ed Spanjaard.

Het laatste deel van de middag kwam mij een beetje overbodig voor: het ging namelijk over Le Sacre du Printemps en zoals de lezer kan weten, behandelde de lezing van maandag hetzelfde stuk. Van Nieuwkerk kon dat blijkbaar van tevoren niet weten – hij wilde de professor gewoon uithoren over een van zijn specialismen. Taruskins boek over het onderwerp, Defining Russia musically, werd zelfs tot zijn ‘magnum opus’ gebombardeerd. Na de vijfdelige Oxford History of Music lijkt me dat wat overdreven.
  Van de drie gesprekken op deze middag volgde dit laatste het format nog het beste. De beide heren wisselden hun inzichten over Stravinski, Le Sacre, Les Noces, de grote invloed op vele nakomende componisten, de fascistische sympathieën van de componist, en de verander(en)de receptie van de werken uit. Heel vele nieuws heb ik daarbij niet gehoord, maar misschien gold dit niet voor het deel van de zaal dat de lezing van maandag gemist had. Het interessantste dat Taruskin te melden had, ging over hoe hij tot zijn inzichten over Le Sacre was gekomen. Bijna iedereen leert Le Sacre tegenwoordig ‘achteraf’ kennen, in combinatie met Stravinski’s nieuwere werk en met de honderd jaar receptie die eraan vastzit. Taruskin begon bij de Russische muziek van de negentiende eeuw en schoof zo door naar de vroege Stravinski. Hij kwam van de andere kant; misschien zag hij daardoor beter in hoe de vroege balletten van de componist in de Russische traditie passen. De werkelijke breuk met het verleden vond pas later plaats, toen Stravinski zich tot het neoclassicisme bekeerde.
  De middag werd afgesloten met een bewerking van Le Sacre voor twee piano’s. Als ik er één ding van mag zeggen: geef mij het origineel maar. Op twee piano’s, hoe goed gearrangeerd en gespeeld ook, ontaardt dit stuk al gauw in eentonig geram. Na vijf minuten vond ik er niets meer aan.

Wat moeten we zeggen van de middag? Persoonlijk heb ik er niet heel veel nieuws van opgestoken. Het was vooral een introductie tot het werk van de grote gast. Maar gezellig was het wel. Op een paar schoonheidsfoutjes na pakte het formaat van inhoudelijke praat afgewisseld met muziek goed uit. En afgezien daarvan zijn gelegenheden als deze altijd geslaagd als reünie van de Nederlandse klassiekemuziekwereld…