Zo kom je nooit op een concert en zo bezoek je twee per week, zolang het geld strekt. Met alle ellende in de wereld kun je maar beter niet avond aan avond thuis zitten, dat zal het zijn. In ieder geval had ik motivatie genoeg om vanavond in TivoliVredenburg te gaan luisteren naar Amsterdam Sinfonietta, met een programma dat het strijkorkest eerder al op November Music speelde. Het programma omvatte diverse filmpartituren alsmede het tweede vioolconcert van Philip Glass.
Het verbaasde mij enigszins dat het programma met redelijk eigentijdse muziek de Grote Zaal toch goeddeels vol kreeg. Ongetwijfeld speelde de naam van soliste Isabelle van Keulen mee, alsook de sterk gegroeide populariteit van Glass onder mensen van alle leeftijden. De aankomend jubilaris (de Amerikaan wordt in januari 80) heeft deze maanden over aandacht sowieso niet te klagen.
Strijkmuziek in de Grote Zaal heeft trouwens zo haar nadelen. Het geluid is relatief zacht en hoewel de akoestiek van de zaal haar werk doet en de muziek heus naar alle uithoeken verspreidt, is ook elk kuchje hinderlijk goed te horen. Die hordes constant verkouden bejaarden bij klassieke concerten – ik kan er maar niet aan wennen, het blijft op mijn middelvingers werken.
De avond begon met de filmpartituur van Hitchkocks Psycho, vooral bekend van doodenge scène in de douche, gecomponeerd door Bernard Herrmann. Omdat filmpartituren niet bedoeld zijn voor de concertzaal, is het altijd maar afwachten wat zulke muziek buiten haar natuurlijke habitat doet. Ze kan saai worden zonder de beelden erbij, maar de effecten kunnen, als het publiek alleen voor de muziek komt, ook over de top en een beetje ordinair aandoen. In deze filmsuite gelukkig van beide niets. De ijzingwekkend hoge violen vormen natuurlijk het hoogtepunt, maar ze worden ingebed in een contrastrijke omgeving van langzame en snelle, ontspannende en verontrustende, oorstrelende en haast atonale passages.
Ook een pluim, vanzelfsprekend zou ik haast zeggen, voor het Amsterdamse orkest, waarbij zacht ook echt zacht is (een pianissimo-melodie komt nog kraakhelder uit boven een pianississimo-begeleiding), snelle loopjes er loepzuiver en over het algemeen gelijk uitkomen, en stijlverschil geen barrière vormt om het ene werk minder goed te spelen dan het andere. Slechts wat kleine puntjes, zoals celli die in hun solopassages soms niet goed boven de hoge strijkers uit kwamen, had ik erop aan te merken.
Als tweede stond een stuk van Toru Takemitsu gepland: ‘Dood en wederopstanding’ uit de ‘Zwarte regen’-cyclus. Oorspronkelijk was dit ook filmmuziek; de versie die we tegenwoordig vaak horen is speciaal voor de concertzaal bewerkt. Voor kenners van moderne muziek en/of strijkmuziek geen onbekende stof. Takemitsu kan wat mij betreft niet gauw te vaak klinken. Zijn ondogmatische stijl, waarin hij de verworvenheden van de avant-garde gerust met de stijl der romantische meesters mengde, wist de grootste Nieuwe Muziekpuristen te breken, en hij kon zich in de vriendschap van onder meer Stockhausen verheugen. De cyclus beschrijft de ontreddering bij de atoombom op Hiroshima; met Dood en wederopstanding heeft het orkest voor een van de meest romantische en zalvendste delen gekozen.
Het volgende werk was de muziek voor There will be blood, geschreven door Jonny Greenwood. Dat is de gitarist van Radiohead; misschien had ik dat zonder programmaboekje moeten weten. Helaas, Radiohead bestaat in mijn hoofd voornamelijk uit Thom Yorke. Ik zal verder niet de enige zijn die achter een rockgitarist, al speelt hij dan in een artrockband, een componist voor strijkorkest had gezocht. Hij kan het echter zo goed, dat je je afvraagt waarom hij nog op de achtergrond in een rockband speelt. Niet alleen zit het medium strijkorkest hem als gegoten, hij weet ook uitstekend een filmsfeer te scheppen. We horen typische horrormuziek: agitato-passages met atonale melodieën in de violen en rusteloze ostinati in de bassen. Op andere momenten denk je het begin van de Lohengrin-ouverture te horen. Al met al is deze compositie wel de minst goede van de avond. Ten eerste is ze niet helemaal vrij van clichés, zoals uit de vorige zinnen al blijkt. Ten tweede doen de op zich prachtige delen uit de partituur het minder goed wanneer ze achter elkaar klinken: er is wat weinig contrast. Maar het minst goede stuk van de avond is nog steeds prachtig.
Na de pauze kwam Glass met zijn tweede vioolconcert uit 2009. Ik heb meerdere keren in de cd-zaak (voor de jongeren onder jullie: vroeger had je winkels waar je klassieke cd’s kon kopen) overwogen om dit werk aan te schaffen; steeds viel de keuze op iets anders en zodoende had ik dit concert nog niet eerder gehoord. Het eerste vioolconcert uit 1987 kende ik al wel goed; ik kon dus aan het vergelijken slaan.
Glass’ tweede concert is net als zijn eerste een welluidend werk, waarin het harde minimalisme van de eerdere jaren verruild is voor een neoromantische stijl. Voor het tweede concert geldt dat nog meer dan voor het eerste. Verder is het persoonlijker: virtuozer, met meer ruimte voor de solist (Robert McDuffie, die het werk bij Glass bestelde) en onconventioneel van vorm: vier orkestdelen met een proloog en interludes (een soort cadensen, ‘songs’ genaamd) voor onbegeleide soloviool. De vier delen corresponderen met de vier jaargetijden, die het werk in navolging van Vivaldi moet uitbeelden.
Ik moet in deze recensie weerstaan aan de verleiding om het werk tot in detail te beschrijven. Opvallen deed onder meer de synthesizerpartij (McDuffie wilde een synthesizer, want dat deed hem aan de vroege Glass denken), gespeeld op een model dat er in mijn ogen analoog en erg ouderwets uitzag (ik heb daar weinig verstand van). De vintage-elektronica imiteerde niet alleen het barokke klavecimbel (uiteraard met een zeer synthetische klankkleur), maar bracht ook andere klanken voort, waaronder de “harp” en diverse “space”-geluiden.
Het werk was onmiskenbaar Philip Glass, en de Glass-clichés waren niet van de lucht. Overheersen deden ze nauwelijks. In ieder deel leunde de man onbeschaamd, maar meesterlijk aan tegen andere stijlen. Hier geen collages of confrontaties tussen twee stijlen, maar nagenoeg perfecte integratie. Barok zou je misschien verwachten gezien de inspiratie, maar vaker hebben we de romantiek gehoord (bijvoorbeeld in het tweede deel). Het derde deel was zeer opzienbarend door zijn duidelijke inspiratie uit de dance (de beat in de contrabas). Dat het redelijk grijze publiek het toch zo mooi vond, zegt eigenlijk alles.
Ook in dit werk verdient het orkest weer een dikke pluim. De moeilijkheid zit hier vooral in het gelijk spelen van de diverse metrische figuren die Glass door elkaar heen schrijft; de partijen op zich zijn niet virtuoos. Dat is alleen de solopartij, waar Isabelle van Keulen zich niet strikt foutloos maar glansrijk doorheen werkt. Tegen het relatief mechanische orkest steekt de solopartij als een romantisch baken met veel vibrato af. In de proloog en de drie “songs” heeft de soloviool alle vrijheid om zelfs rubato te spelen, iets wat bij Glass nogal stijlvreemd is. Een hele verademing als je het mij vraagt; Van Keulen had deze invloed zelfs nog wel wat vetter mogen aanzetten.
Alle vier de werken hadden één gemene deler: ze waren modern, maar toch mooi, ontroerend en direct. De gelukkige programmering van dit concert maakt de avond meer dan memorabel. Bovendien werd er met het meesterwerk van Glass’ een punt gemaakt: ook al is hij voorbij de 70 en hebben anderen de aandacht overgenomen, schrijf een topcomponist nooit af!