Honderd keer pop in je moerstaal (65)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 65.

Sinds de jaren zestig was het in Vlaanderen niet meer gewenst om het dialect in het openbaar te gebruiken. De Vlaming moest zijn blik verruimen en niet, als zijn eigen betovergrootouders, onder de kerktoren zijn plaatselijk plat blijven spreken. Zodoende kwamen er liedjes als “De zotte morgen” (aflevering 9). Anderen voelden er niets voor om hun moedertaal zomaar op te geven, wat bijvoorbeeld “De wilde boerndochtere” (aflevering 12) opleverde.
  Rond het jaar 2000 was die discussie nog altijd actueel: moeten we ‘netjes’ Nederlands spreken of onze eigen spreektaal gebruiken? Een band met een gladgestreken imago als Clouseau (ter herinnering: aflevering 42) kiest uiteraard voor de standaardtaal. Belgian Asociality, een punkband, past die standaardtaal wat minder goed: zij zijn geknipt voor de volkstaal.
  Eén groot verschil met dertig jaar eerder: de bandleden spreken geen dialect! Misschien dat één of meer van de leden het nog wel beheersen, maar in het dagelijks leven bedienen ze zich van iets anders: Verkavelingsvlaams of tussentaal.

Hoe leg ik dat aan een Nederlands publiek uit? Wel, Verkavelingsvlaams is eigenlijk precies wat een Nederlander zich bij Vlaams voorstelt. Een Vlaams accent, typisch Vlaamse woorden en een voor Noord-Nederlanders onnavolgbare zinsbouw. Een taalvorm tussen de standaardtaal en de echte dialecten in, met de focus op de Brabantse dialecten (provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant).
  Zulke tussenvormen (regiolecten) zijn waarschijnlijk al erg oud. Echt belangrijk werd de tussentaal pas in de jaren zestig, toen er campagnes werden gehouden om het volk goed Nederlands te leren. Voor veel mensen was die stap te groot. Ze zwoeren de typische klanken van hun dialect wel af, maar de woordkeus van de Hollander overnemen, dat ging te ver. Zo ontstond er een soort modern Vlaams, van zijn onderlinge variatie ontdaan maar toch heel herkenbaar aan de regio gebonden.

Vreemd genoeg heeft het tot in de jaren negentig geduurd voor men dat algemeen opmerkte. Toen de VRT een soap Thuis begon was, om het in goed Verkavelingsvlaams te zeggen, het kot te klein. Schandalig dat een met gemeenschapsgeld gemaakte serie zo’n slecht voorbeeld gaf! Anderen zagen het probleem niet: zo klappen de meeste Vlamingen toch? Welke soap is er nu gebaat bij de taal van nieuwslezers en schoolmeesters?

Mocht het nog nodig om mijn punt te ondersteunen, dan volgt hier het refrein (omdat het hier relevant is, heb ik de spelling wat aan de uitspraak aangepast.):

     Ik doen het morrege, da ‘k het zeker zal doen.
     Morrege, zeker veur de noen.
     Ik doe het morrege, morrege, morrege,
     da ‘k het morgen zal doen!

We horen al meteen een breed uitgemeten svarabaktivocaal, waardoor het woord morgen drie lettergrepen heeft. Zjef Vanuytsel zou ervan gegruwd hebben: zijn “Zotte morgen” heeft beslist niet meer dan twee lettergrepen. De heren zijn echter niet altijd zo consequent. Het Verkavelingsvlaams heeft geen regels, je kunt steeds kiezen voor de ‘beschaafde’ dan wel voor de ‘platte’ vorm. Meteen in de eerste regel horen we het dialectische “Ik doen ’t morrege”, verderop is dat “ik doe“, zoals ze op school hebben geleerd. Voor klinkt als veur, zoals in heel veel soorten Brabants, maar morgen klinkt niet als murrege.
  Niet alleen de taal van de tekst daagt de normen uit. Ook inhoudelijk weigert hij zich aan de burgerlijke waarden te conformeren. Uitstelgedrag wordt gerechtvaardigd, bijna verheerlijkt, met smoesjes die mij erg bekend voorkomen uit mijn studententijd:

     Als alles nu al is gedaan
     heeft morgen geen zin meer te bestaan.
     Het is dus beter vandaag niet alles al te doen.
     ik zie wel morgen, morgen veur de noen.

De oplettende luisteraar heeft nu waarschijnlijk ook wel door dat de muziek haar genreomschrijving tart. Dit is niet echt punk, het klinkt meer als metal. Iets dergelijks hebben we onlangs gehoord bij “Kramp van je kanis” van de Raggende Manne (aflevering 60). Net als deze Nederlandse band is Belgian Asociality zijn blikveld gaan verruimen, zonder in te boeten op zijn ruwe imago.
  Metal zat rond 2000 (dit liedje stamt uit 2002) behoorlijk in de lift. Heel specifiek werden er nu talloze nu-metalbands groot, een subgenre dat een heel specifiek gitaargeluid combineert met talloze invloeden uit andere genres. Rap bijvoorbeeld. “Morregen” doet daarmee heel sterk denken aan het werk van Rage Against the Machine.
  De verschillen zijn echter groot. Rage Against the Machine is een woeste strijdkreet tegen het systeem, tegen de machthebbers, tegen de wereld. Een politiek geladen, nee overladen muziek. Belgian Asociality zingt vooral over dagelijkse ergernissen, als een drop-out die geen zin heeft om zich aan te passen. Hun hele naam is erop gebaseerd. Gewoon zeggen en doen wat in je opkomt, niet eens om te choqueren maar vooral omdat dat veel makkelijker is dan de dingen mooi te maken.

Honderd keer pop in je moerstaal (64)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 64.

Het Fries, zo leren we op school, is een aparte taal. Het is net zo min een Nederlands dialect als het Duits, Engels of Deens. Veel mensen vinden dat dat niet klopt. Zo’n oordeel komt meestal uit de onderbuik: “ik kan het prima volgen.” Dit is niet de juiste plaats om die discussie te voeren of om uit te leggen waarom het wel zo is, maar ga er maar vanuit dat de schoolmeester gelijk heeft: Fries is een aparte taal.
  Fries is ook door de Nederlandse overheid erkend als “taal van een minderheid” . De overheid heeft echter nog twee talen erkend: Limburgs en Nedersaksisch. Weliswaar hebben die de lagere status van “streektaal”, maar je voelt hem al aankomen: sommige mensen roepen ook heel hard dat Nedersaksisch en Limburgs aparte talen zijn en dus absoluut geen dialect(groep)en van het Nederlands.
  Zodoende heb ik een probleem. Moet ik de popmuziek in het Limburgs en Saksisch wel of geen plaatsje in mijn rubriek geven? Als ik ‘nee’ zeg, moet ik Normaal, Rowwen Hèze én Daniël Lohues missen. Dat zou zonde zijn, niet alleen van de goede muziek maar ook van de continuïteit van mijn verhaal. Normaal wordt steevast opgenomen in geschiedenissen van Nederlandstalige muziek, en Skik (de band van Lohues) was onmiskenbaar deel van de Nederlandstalige golf in de jaren negentig. Bovendien is zo’n criterium selectief. Flip Kowlier, die in het West-Vlaams zingt, zou welkom blijven, terwijl de voor Randstedelingen veel beter verstaanbare Daniël Lohues geweerd zou moeten worden.
  Daarom laat ik alle streektalen uit Nederland en Vlaanderen toe, inclusief het Fries. Uiteindelijk is het allemaal één verhaal, van mensen die in hun eigen taal zijn gaan zingen om zich directer te kunnen uitdrukken.

Over de geschiedenis van de Friese popmuziek tast ik een beetje in het duister. Begin jaren negentig verscheen naar het schijnt de volstrekt onvindbare Sammelskiif, een compilatie-cd met Friestalige bands. Rond dezelfde tijd was er een cultband met de naam LUL actief. Ook Meindert Talma is al jaren bezig, afwisselend in het Nederlands en het Fries (in zijn typerende Woudfriese dialect dat veel van zijn provinciegenoten nogal nuver in de oren klinkt).
  De eerste hitmuziek in het Fries verscheen pas tegen het einde van de jaren negentig. Daarvoor moeten we bij De Kast zijn. De taalgeschiedenis van deze band is interessant. Hij werd in 1985 opgericht als een bandje met Engelstalige teksten, genaamd Wish to Escape. In 1992 wordt er, misschien onder invloed van de opkomende rage, overgeschakeld op het Nederlands. De nieuwe naam wordt De Kast, en de eerste Nederlandstalige cd heet Alles uit de kast. Langzaamaan bouwt de band aan een reputatie in de eigen provincie en onder popliefhebbers.
  De grote doorbraak komt in 1997, als de band een liedje voor de film De gouden swipe schrijft. Een Friestalig lied. En geloof het of niet: juist met een nummer in de streektaal gaat het hele land plat voor Syb en zijn mannen. “In nije dei” haalt de tweede plaats in de Top 40 en wordt meteen hun grootste hit ooit.
  Vanaf dat moment bestaat hun repertoire uit een combinatie van Friese en Nederlandse nummers. Een vrij ongewone mengeling. Ook Skik wisselde de streektaal en de landstaal af, maar nooit binnen één cd. Bij De Kast staat het gewoon allemaal vrolijk door elkaar.
  “In nije dij” is een prima nummer, maar we gaan in lijstjes als dit al vaak genoeg voor de grote hits. Laten we vandaag luisteren naar het al even mooie “Wa’t ik bin”, een duet met Maaike Schuurmans, dat in 2000 de 24e plek in de Top 40 pakte.

Net als “In nije dei” is ook “Wa’t ik bin” ontstaan door een externe opdracht. De Kast, inmiddels een topband, werd gevraagd voor het Friestalige musicalspektakel SimmerTime. Daar moest natuurlijk ook muziek voor worden geschreven. Maaike Schuurmans kunnen we kennen van de musicalwereld; dat juist zij hier meezingt, is daarmee ook weer verklaard.

De opening, compleet met melancholieke mondharmonica, stuurt ons al meteen de sentimentele kant op. Het lijkt of we te maken hebben met een softrockliedje uit de jaren zeventig. Op sommige punten denk je ook: dit heb ik al eens eerder gehoord. Toch is het een oorspronkelijk liedje, geen cover van welk musicalliedje dan ook.
  “Wa’t ik bin” – de titel moet worden gelezen als ‘wie (dat) ik ben’, niet als ‘wat ik ben’ – gaat over een koppel dat na jaren scheidt. Ze zijn behoorlijk uit elkaar gegroeid, kunnen zichzelf niet zijn, en hadden dat jaren niet door. Het had zo mooi kunnen zijn,

     Mar by alles wat ik die, wat ik yn myn hannen hie
     feroarre blinkend goud yn inkeld sân.

We zien (ik moet het en passant toch even zeggen) meteen waarom Fries zoveel aanspraak maakt op een aparte status. De rijmwoorden uit het lied rijmen vaak totaal niet in het Nederlands, ook al zijn ze etymologisch gelijk. Die rijmt op hie, deed beslist niet op had. En feroare, dat is de verleden tijd van feroarje (“veranderen”) – goed voor een flinke vertaalfout als je niet met het Fries bekend bent.
  Dromen van vroeger zijn vervlogen, jaren zijn voorbijgegaan, maar toch gaat de muziek van het melancholieke mineur naar majeur. Er is dus hoop, veel hoop zelfs:

     De dreamen dy’t ik dreamde binne mei de tiid ferflein.
     Lit my frij om no te fleanen, lit my fleane yn ‘e rein.
     Ik iepenje de finsters en ik fljocht sa fier ’t ik kin,
     want ik kin no einlik wêze wa’t ik bin.

Een beetje kitscherig en clichématig is het allemaal wel. Maar hé, het is een musical, verwacht je soms iets anders? En waarom zou het niet mogen? De tekst is zo herkenbaar. Alleen de grootste geluksvogels blijven van hun vijftiende tot hun dood zonder spijt bij dezelfde partner. Ieder ander zal het gevoel van verloren jaren toch goed herkennen.
  De manier waarop De Kast en Schuurmans het onder woorden brengen, is trouwens wel degelijk interessant. De vergelijking met een vogel die zijn vleugels uitslaat, die is vrij afgezaagd, maar “lit my fleane yn’e rein” is wat anders. Syb en Maaike zitten binnen, waar het droog is. Ze willen buiten de vrijheid opzoeken, maar daar regent het wel. Ze verwachten dus bij voorbaat al grote moeilijkheden in hun nieuwe leven, maar dat is het waard.

Hoe het voor Friezen werkt weet ik niet, maar in het Fries vind ik de tekst beter te pruimen dan in het Nederlands. Alle clichés over de liefde, in deze verwante maar vreemde taal klinkt het net wat mystieker, wat minder banaal. Misschien komt dat door de moeite die ik moet doen om het te verstaan. Net als Engelse teksten komen Friese teksten minder direct binnen. Maar ook de kleinere zangtraditie kan een rol spelen. Alle perikelen van verliefd worden, vrijen en weer uit elkaar gaan zijn in die taal nog lang zo vaak niet bezongen. “Sa ticht by dy, myn hiele libben wie ‘k by dy”, het klinkt nieuwer dan “Zo dicht bij jou, mijn hele leven was ik bij jou” of “So close to you, my whole life I lived with you”.
  Daarom zal ik dit stukje maar gauw afsluiten. Ik vind het een erg mooi lied; als ik de tekst kapot analyseer, gaat het straks net zo voelen als een nummer van Corry Konings…

Honderd keer pop in je moerstaal (63)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 63.

Het afgelopen decennium werden we doodgegooid met Gordon. Hij figureerde in irritante programma’s met Gerard Joling en mocht de onbeschaafde lul uithangen in jury’s voor talentenjachten. Ieder jaar zagen we hem kaler en dikker worden; dat laatste leidde tot suikerziekte. Verder vocht hij met Joling wat ruzietjes uit en had hij weinig geluk in de liefde. Dat alles werd zo breed mogelijk in de roddelpers uitgemeten: aandacht!
  Ooit, in de jaren negentig, was Gordon Heuckeroth een zanger. Niet zo een van het type dat met de Toppers af en toe wat Hollandse liedjes kweelt, maar echt een zanger die nieuw materiaal uitbracht en hits haalde. Over de kwaliteit van composities en zang kunnen we van mening verschillen, maar hij was echt bekend omdat hij muziek maakte. En niet alleen omdat hij bekend was.

Gordon brak begin jaren negentig door met hits als “Kon ik maar even bij je zijn” en “Ik bel je zomaar even op”. Zijn popmuziek had invloeden uit de soul, zoals dat in de jaren negentig steeds gewoner werd (aflevering 51). Zo raakte hij langzaamaan geïnteresseerd in een nieuwe stijl: de r&b.
  R&b is eigenlijk een afkorting voor rhythm and blues, de stijl die aan de wieg van de rock ’n roll stond en waaruit later de klassieke soul voortkwam. Intussen verstaan we er iets anders onder; de enige overeenkomst met de r&b van de jaren vijftig en zestig is dat het ‘zwarte’ muziek betreft. Om verwarring te voorkomen wordt de nieuwe stijl ook weleens ‘urban pop’ genoemd.
  De nieuwe stijl ontstaat eind jaren tachtig. Zwarte muzikanten zijn het er niet over eens welke kant ze op moeten. De disco is ingestort, de funk is uitgeraasd. Hiphop verovert de wereld, maar niet iedereen, ook niet elke zwarte Amerikaan, is daar even blij mee. Zo ontstaat er, bij artiesten als Bobby Brown, een softe, elektronische stijl die duidelijk op de klassieke soul teruggrijpt. Vooral de zang, met veel aan de gospel ontleende melisma’s, brengt de muziek tot leven. De begeleiding komt vooral uit de computer; daar moet de soul niet van komen.

Ook in Nederland wordt de stijl opgepakt. Zoals te verwachten slaat de nieuwe ‘zwarte’ muziek vooral aan bij Surinamers. Arnhemsgewijs probeert het in 1996 al in het Nederlands. Re-Play, een groep uit Rotterdam, schakelt datzelfde jaar (onder invloed van Arnhemsgewijs?) ook op het Nederlands over.
  Daarmee trekken ze de aandacht van Gordon. Ze besluiten samen te werken. De single “Never nooit meer” wordt hun inzending voor het Songfestival van 1999. Ze mogen Nederland uiteindelijk niet vertegenwoordigen, maar het nummer wordt wel een hit (denk ook aan Clouseau, aflevering 42).

Tja, het is een clichématig liefdesliedje. Dat hoort wel een beetje bij de stijl. De ikpersoon dacht dat hij nooit meer succes in de liefde zou halen, toen kwam zijn huidige partner (in het filmpje door een bikinimodel weergegeven) en dit gaat natuurlijk nooit meer over. Ik moet toch een beetje lachen als ik denk aan de manier waarop Gordon de laatste jaren in het nieuws kwam. Hij wisselde zowat wekelijks van partner…
  Maar dat een tekst niet zo bijzonder is, kan ook een voordeel zijn. De teksten van Arnhemsgewijs liepen vaak wat houterig, met veel verkeerde klemtonen (wat ik ze verder niet kwalijk neem: dankzij hun pionierswerk kwam de Nederlandstalige r&b van de grond!). Deze tekst loopt lekker en gaat daardoor van hap-slik-weg. Op één detail na: de titel. Het tautologische ‘never nooit’, dat hoor je veel in de volkstaal van de Randstad. Het kan bijvoorbeeld Rotterdams zijn (Re-Play komt immers uit Rotterdam), of Amsterdams (de moedertaal van Gordon). Juist omdat het niet helemaal netjes Nederlands is, springt het eruit in een verder keurige tekst.

Ook op de samenzang valt niet veel af te dingen. De mannen zingen keurig zuiver en hun stemmen passen goed bij elkaar. Natuurlijk kon je ook in 1999 met studiotrucs een hoop voor elkaar krijgen. Maar toch: als je hoort hoe vals Gordon tien jaar later op het Songfestival “Shine” zou kraaien, klinkt dit als een nostalgische verademing.
  Misschien zou “Never nooit meer” anno 2017 geen hit worden. Het klinkt een beetje standaard. De maatsoort is 6/8 (en niet 4/4), dat valt wel op, maar verder zijn er geen muzikale details die eruit springen. Maar bedenk: anno 1999 was r&b voor een poppubliek nog een frisse en redelijk nieuwe stijl. Achttien jaar later zijn we er compleet mee doodgegooid. En uitzonderingen niet te na gesproken is het genre niet al te sterk vernieuwd…

Honderd keer pop in je moerstaal (62)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 62.

Laat ik met de deur in huis vallen: dit stukje gaat over “Heyah mama” van K3. Lezers met een hekel aan K3: niet meteen afhaken. Er komt nog best een interessant stukje. Wel is het zo dat ik twee jaar geleden ook al over K3 heb geschreven; deze post zal daarom voor een groot deel in herhaling vallen.

K3 kennen we natuurlijk als de kleuterpopgroep uit de stal van Gert Verhulst (Studio 100). Zo is de groep echter niet begonnen. Voor de oorsprong van K3 moeten we naar een van de grootste muziekrages van de jaren negentig.
  De jaren negentig leken het decennium van house en techno te worden, op zijn minst wat tienermuziek betrof. Alles wat jong was, danste op de beats die uit de clubs ontsnapt waren en nu de hitparade gevonden hadden. Alleen sommige meisjes deden wat anders: die luisterden naar boy bands.
  In 1996 kwam er ineens een hype op die alle dansrages van de jaren ervoor compleet deed vergeten: de Spice Girls. Een meidengroep uit Engeland met een stoer imago, die de ene na de andere hit haalde en niet uit de media weg te branden was. Hun boodschap was feministisch: girl power. Nou ja, boodschap… de dames zeiden weinig wat hun niet eerst door het management was ingefluisterd. Uiteindelijk waren de Spice Girls net zo gefabriekt als hun voorgangsters uit de jaren zestig. Maar zij werden wel als stoere meiden gepresenteerd, niet als jongejuffers die droomden van een man met vooruitzichten, en ze kregen alle vijf een eigen persoonlijkheid aangemeten.
  Nieuwe rage, dat betekent navolgers. In Duitsland kreeg je bijvoorbeeld de Funky Diamonds (daar wel een succes, bij ons niet echt). In Nederland hadden we Wow! (“Keer op keer / kom ik een jongen tegen” – daarna niets meer van gehoord). En in Vlaanderen bedacht ene Niels William K3. Zowel Wow! als K3 zongen in het Nederlands, wat maar weer illustreert hoezeer die taal in de mode was.

K3 ging kort na zijn oprichting meteen op voor de Belgische inzending van het Songfestival 1999. Dat ging als volgt:

Aan alles is te zien dat K3 geen kindergroepje moest worden. Het begint al met een melig filmpje, welk kind van acht schat dat op waarde? Het doet mij eerder denken aan de amateuristische maaksels uit mijn oude studententijd. Ook heeft K3 nog een soort van stoer imago, nog ver weg van de roze jurkjes die wij zo goed kennen. Eén ding herkennen we wel: “We hebben altijd de slappe lach”.
  Dan volgt het liedje. Bart Peeters kondigt het aan als een “door de Afrikaanse zon bezwangerd liedje, met een Vlaamse tekst maar wel een internationaal refrein”. Dat laatste is een diplomatiek synoniem voor een nonsenstekst. Inderdaad heeft het liedje een tropische inslag, niet zozeer Afrikaans als wel Jamaicaans (reggae). Er zijn twee vermoedelijk Congolese achtergrondzangeressen. Bij de latere concerten zouden die ontbreken; het ‘Afrikaanse’ karakter van het liedje was toen dus niet meer van belang.
  De drie jongedames zijn uitgezongen; de jury krijgt het woord. Marcel Vanthilt (die we in aflevering 36 nog tegenkwamen als voorman van Arbeid Adelt!) is er niet zo van gesticht: “babymuziek”. Natuurlijk is dat deel van het spel: presentator Bart Peeters speelt de neutrale allemansvriend, juryvoorzitter Marcel Vanthilt de geborneerde lomperik. Dat spel gaat wel ver: hij noemt de drie meisjes “fijne vleeswaren”. Met zo’n seksistische opmerking mag je toch blij zijn als je geen rechtszaak aan de broek krijgt…

Maar één ding heeft hij blijkbaar goed gehoord: het is muziek voor kinderen. Vanthilt doet de cynische suggestie dat de dames maar naar Gert Verhulst moeten, om zich bij Studio 100 aan te sluiten. Dat is nadien ook echt gebeurd (zij het niet op dezelfde avond).
  Had ik op zijn plek gezeten, dan had ik het nummer misschien ook wel te licht bevonden, maar ik had er beslist geen kinderliedje in gehoord. De tekst is overduidelijk op pubers gericht. Dit is toch geen kinderkost:

     Hittegolf in mijn hart.
     Laat mij vanavond naar je kamer komen.
     Duizend hete dromen.
     (…)
     Doe het heel zachtjes,
     geen kreetjes en geen lachjes.

En toch werd “Heyah mama” populair bij kleuters en schoolkinderen, niet bij pubers. We moeten het kinderlijke karakter ergens anders zoeken. Als we OOR’s Popencyclopedie aan het woord laten, krijgen we het volgende recept: “bijzonder vlotte deuntjes, teksten die zelfs kleuters vanaf de eerste keer kunnen meebrullen (die dit vervolgens ook maar wat graag doen), en het ondeugend meisjesachtige, lacherige imago van de drie dames.”
  Kijk, daar kunnen we wat mee. “Bijzonder vlotte deuntjes”. Het liedje ligt inderdaad gemakkelijk in het gehoor. Er zit een reggaebeat onder, maar die is al zo verbasterd dat het ons nauwelijks nog opvalt. Hier in het filmpje moet die nog met donkere achtergrondzangeressen worden geïllustreerd. De beat is eigenlijk net genoeg om de melodie boven het gemiddelde uit te tillen; zonder beat zou het refrein niet zo sterk blijven hangen.
  “Teksten die zelfs kleuters vanaf de eerste keer kunnen meebrullen”. Dat geldt met drie uitroeptekens voor het refrein. Dit is vooral in elkaar gezet om een internationaal publiek op het Songfestival te bekoren (de meerderheid van de jury’s en televoters verstaat geen Nederlands, die mensen hebben meer aan een onzinrefrein; lees ook aflevering 13 terug), maar ook kinderen pakken het natuurlijk gemakkelijk op. Songfestivalpubliek, kleine kinderen – hun smaak verschilt niet zo gek veel….
  “Het lacherige imago van de drie dames”. Kijk, dat zit er al vanaf het begin in. En als je het mij vraagt, is daar niets van gespeeld. K3 was nooit zo’n langdurig succes geworden als de chemie tussen de drie zangeressen niet zo sterk was. Het staat hierboven al: zelfs voor hun imagoverandering hadden ze altijd al de slappe lach. En voor een popgroep die het goed moet doen op het Songfestival is dat heel wat anders dan voor een kindergroepje. Meisjes van acht doen graag gek, mannen van veertig iets minder.

De grootste verdienste van K3 is niet dat ze zoveel hits scoorden. Wel dat ze jarenlang bij elkaar bleven. Goed, Kathleen ging eruit en werd vervangen door Josje, maar de andere twee hielden het achttien jaar uit. De onderlinge chemie die ze aan het giechelen bracht, was ook de lijm tussen de groepsleden. En zelfs toen de dames stopten was de formule nog vruchtbaar genoeg om drie nieuwe meisjes onder dezelfde naam bij elkaar te brengen.
  K3 was een waar fenomeen geworden, een stuk muziekgeschiedenis. Niet vanwege de liedjes, maar vanwege de jarenlange impact. Het is zoiets als Kinderen voor Kinderen (aflevering 47): een waar begrip voor generaties kinderen en nog altijd niet aan de vuilnisbelt toe. Kinderen van nu raken er nog net zo van in verrukking als mijn zusje jaren geleden. Ook nog van “Heyah mama”, een van hun eerste liedjes.
  Alleen: de meisjes zullen het wel altijd meer waarderen dan de jongens. Vorig jaar hoorde ik een paar jongens nog precies dezelfde tekst op het refrein zingen die mijn broertje zong:

     Eeejo, lik de ballen van Theo!

Honderd keer pop in je moerstaal (61)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 61.

Voor wie nog niet helemaal bekomen is van de Raggende Manne en hun negatieve energie, heb ik goed nieuws: vandaag behandelen we een echt liefdesliedje met een gemeende, teder gebrachte liefdesverklaring. Dit stukje gaat over “Afscheid” van Volumia!
  In aflevering 58 schreef ik al dat de glorietijd van de Nederlandstalige pop/rock in 1998 gewoon lekker doorging. De opkomst van Volumia! geeft al aan dat daar geen woord aan gelogen is. Deze band bestond al sinds 1992 en werd opgericht in het Heerlense studentenmilieu. Pas eind 1997 brak de band een beetje door, met de single “Het is over”. Wie de blikvanger en de grote kracht achter het succes was, werd al snel duidelijk: zanger Xander de Buisonjé, een hartenbreker eerste klas. Een soort Koen Wauters, kun je ook zeggen: Volumia! is overduidelijk op de leest van Clouseau geschoeid.
  1998 werd beslist het annus mirabilis voor de band. De band maakte een tienerpubliek helemaal gek, en het naamloze debuutalbum schoot de hoogte in. Net als de twee singles van dat jaar. Het bekendste werd “Hou me vast”; een nummer dat we destijds erg vaak gehoord hebben en met regels als “Niemand weet waarom de dag weer nacht wordt” anno 2017 best belachelijk klinkt. (Najib Amhali: “Hallo, de aarde draait. Dat weten wij hier allemaal!”) “Afscheid” werd bijna net zo’n grote hit, en dit nummer heeft wat mij betreft de tand des tijds beter doorstaan:

Meteen wordt duidelijk dat mooie jongen Xander echt wel iets kan. Voordat de single uitkwam, had hij het nummer al jarenlang op de plank liggen. Hij had het in zijn studententijd geschreven voor zijn vriendin, die tegen zijn zin op hotelstage ging. Het nummer is dus te vergelijken met “Het is een nacht” (aflevering 56): een lied uit studentenkringen over een echte gebeurtenis uit het leven van de zanger-schrijver. Alleen trekt hier zijn arrangeur een heel blik violen open, wat bij Guus Meeuwis niet het geval is.
  Dit type zangers werd in het verleden geleerd zo mooi, zo zoetvloeiend mogelijk te zingen. Crooners werden ze genoemd. We denken dan aan Frank Sinatra, maar ook aan tieneridolen als Frankie Avalon en Rob de Nijs (aflevering 4). De Buisonjé zingt natuurlijk, meer als een singer-songwriter. Hij heeft een pure stem (geen schuurpapier), maar legt er genoeg directe emotie in.

     Zeg dat je niet hoeft te gaan, schat,
     dat je aan mij echt genoeg had.
     Zeg dat je niet hoeft te gaan schat –
     ga schat, want je moet, ik weet je moet…

Zijn regels werken mee aan het “eerlijke” karakter. Zo bevat de regel “Zeg dat je niet hoeft te gaan, schat” niet minder dan drie g- of ch-klanken. Normaal zou je zo’n regel, zeker in het refrein, afraden als je een romantische knaller wilt neerzetten. Die klanken zijn nu eenmaal niet welluidend. Maar Xander de Buisonjé maakt er een diepe emotionele oproep van, waar de wanhoop in doorklinkt. Het is bijna of je Art Zaaijer, zanger van De Div (aflevering 34), hoort zeggen: “Dat zogenaamd lelijke aan het Nederlands, dat moet je juist gebruiken.” Totaal andere muziek, maar het zelfde principe bij twee muzikanten die dezelfde taal gebruiken.
  En het werkt. Onder het YouTube-filmpje staat een reactie van iemand die de tekst niet verstaat: “Go Dutch Go ..zeg dat je hoeft niet te gaan schat.” Zo is het maar net. Niemand ter wereld zou zich voor zijn moedertaal moeten schamen, ook wij niet.

Volumia! staat sinds zijn doorbraak bekend als een bijzonder kleffe band. Dat heeft natuurlijk veel te maken met Xander zelf (die Nederlands nationale pispaal werd nadat de roem hem naar het hoofd was gestegen en hij Wendy van Dijk bedroog), maar ook met hun werk. Net als bij Clouseau zijn hun hits wel meer van hetzelfde: het is meisjes voor en meisjes na, en altijd in een vergelijkbare sfeer.
  Bovendien doen veel nummers een stuk slijmeriger aan dan “Afscheid”. Dan ga je toch echt wel de kant van de oude crooners op. Blijkbaar is onze smaak met ballads tussen 1950 en 1990 behoorlijk veranderd. We accepteren ze wel, maar er moet soul in zitten. Dat constateerden we al in het stukje over “Blijf bij mij” (aflevering 51). Ruth Jacott en Paul de Leeuw leggen daarin maar een klein beetje soul, maar ze doen het wel. In Volumia! zit geen soul: Xander de Buisonjé zingt op een erg ‘blanke’ manier, rechttoe rechtaan. Hoe zouden zijn songs dan met soul klinken?
  Het antwoordt biedt Glennis Grace.

Glennis Grace is soulzangeres. Misschien heeft haar gedeeltelijk Caribische afkomst een rol in die keuze gespeeld, maar Glennis groeide op in de Jordaan en leerde de soul gewoon uit de hitparade kennen. Ze wilde als kind net zo goed worden als Whitney Houston. Welk meisje wilde dat in 1988 niet?
  Je kleurtje of afkomst bepaalt nog heel vaak wat voor muziek je gaat maken. Maar getalenteerde musici denken niet in hokjes, en zeker niet in muurtjes. Die herkennen goede muziek in alle genres. Zo ook Glennis Grace, die in de roomblanke muziek van Volumia! potentieel hoorde voor een souluitvoering. Zelfs met een ongewijzigde begeleiding weet ze dit nummer compleet naar haar eigen stijl om te buigen.

Welke versie er beter is? Kwestie van smaak. Maar als je met open oren luistert, moet je toch van beide diep onder de indruk raken.

Honderd keer pop in je moerstaal (60)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 60.

Onlangs (aflevering 57) beloofde ik al dat De Raggende Manne nog zouden langskomen. We behandelden toen Hakkûhbar, een zijproject van Bob Fosko, maar zijn moederschip zou ook nog aanleggen. Zoals jullie begrijpen is het vandaag zover.
  De Manne onstonden in 1988 in VPRO-kringen. Ze waren een beetje laat op het feestje, want ze hanteerden een stijl die behoorlijk uit de mode was: punk. (Voor Nederlandstalige punk of wat erop lijkt: herlees afleveringen 20, 22, 24 en 45 en denk aan alle underground-muziek van rond 1980.)
  Toch werden ze in de jaren negentig een ding in de alternatieve muziekwereld. “Het moet eruit”, was de boodschap: opgekropte emoties op een zo direct mogelijke manier in muziek stoppen. Dat leverde interessante kunststukjes op als het godsdienstkritische “Poep in je hoofd”. Ook in het opzoeken van extremen waren ze goed, vooral extreme bondigheid. De single “Nee’s niks” duurt precies 6 seconden en liep daardoor de hitparade mis (die voorschrijft dat een single minimaal 60 seconden moet duren voor een notering). “Ik vind je leuk” duurt met zijn dertig seconden aanmerkelijk langer, maar is eveneens zeer kernachtig:

     Ik vind je leuk,
     ik vind je aardig,
     Maar je stinkt uit je bek als een beer uit zijn reeeeeeeeet!!!!!!

Ik had graag dat nummer behandeld, maar net als die lui van de hitparade vind ik dertig seconden een beetje te kort. Vandaar mijn keuze voor “Kramp van je kanis”:

Vanaf maat één horen we een hard gitaargeluid. Een punkband. Het gaat zelfs een heel end de kant van metal op! Maar het tempo ligt wat laag: alsof de energie wordt ingehouden. De stem van Bob Fosko klinkt even later precies zo: schreeuwerig, maar niet met de uitbarsting die je bij zo’n stemgeluid verwacht.
  Of de videoclip de tekst moet ondersteunen is niet helemaal duidelijk, maar we zien in elk geval Fosko in een chic diner met een mooie vrouw. Hij heeft zelfs een smoking aangetrokken, maar echt leuk schijnt hij het niet te vinden. Ook hier dus ingehouden woede.
  Wat zingt de man? Hij begint aldus:

     Laat me je wat zeggen:
     Je maakt iets in me los.
     Je maakt iets in me wakker
     en dat kan ik niet omschrijven.

Dat kunnen regels uit een liefdeslied zijn. Ja, in een gewoon popliedje zou nu een “ik hou van je” volgen. Tegelijk verwacht niemand dat dit echt een lief liedje wordt. We horen het opgefokte geluid van zanger en band. Een seksuele oer-uitbarsting, een opmerking in de trant van “ik wil je keihard nemen”, dát kunnen we verwachten.
  De waarheid is nog een stuk erger. De toegesprokene roept bijzonder negatieve emoties in hem op. Bob Fosko kan dat soort dingen beter zeggen dan ik:

     Ik krijg de kramp van je kanis!
     Ik krijg een korst van kop!
     Ik krijg kramp van je kanis!
     Ik word vies van je kruin!

Zou Fosko het echt over de vrouw uit het filmpje hebben? Dan is hij niet gauw tevreden…. Of hij heeft een zeer zware aversie tegen Gooische vrouwen en alles wat daarop lijkt. In elk geval wijst de regel “Ik krijg kippenvel van je kuttenkop” op een vrouw als doelwit.
  Eigenlijk maakt het ook niet uit wie het doelwit is, of wat die vrouw gedaan heeft om Bob zoveel fysiek malheur te bezorgen. De Raggende Manne maken nu eenmaal muziek waarin dagelijkse frustraties moeten worden botgevierd. Dat kan alleen met, nou ja, bepaalde onderwerpen. Je kunt niet hard raggen in een liefdesliedje, en net zo min in een sfeerimpressie van de postbode die een ansichtkaart door de bus doet. Je moet ergens boos op worden, ongeacht het doelwit. Maar goed dat de vrouw in het nummer geen naam krijgt…

Honderd keer pop in je moerstaal (59)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 59.

Wie herinnert zich aflevering 11 nog, over Fungus? We constateerden daarin twee dingen. Ten eerste: er was een hele discussie in de volksmuziekbeweging of je popmuziek-elementen aan de volksmuziek mocht toevoegen, en hoever je daarin mocht gaan. Ten tweede: de Vlamingen hadden een veel rijkere bron om uit te putten dan de Nederlanders. Allebei de punten krijgen vandaag een vervolg.

Het zou wat overdreven zijn te zeggen dat volksmuziek nog diep in de Vlaamse cultuur zit. Vlaanderen is geen Oost-Europa; ook in Vlaanderen (en Wallonië) is volksmuziek voor een groot deel het werk van allang overleden volkskundigen die de laatste resten van een stervende muziekcultuur net op tijd voor de vergetelheid behoedden.
  Toch heeft de herontdekking, in de jaren zestig, van de nog niet zo heel oude volksmuziek zijn sporen nagelaten. Er kwamen in het hele land folkgroepen op, soms strikt traditionele, zoals ’t Kliekske, soms modernere, zoals Kadril. Negen miljoen mensen maakten kennis met de muziek die hun (over)grootouders zo gemakkelijk hadden laten vallen. In 1975 kwam in Dranouter een folkfestival op dat wereldberoemd zou worden, en op precies de goede plek gehouden werd: een rustiek dorpje in het West-Vlaamse heuvelland.
  In 1996 trad er een groep uit eigen land aan: drie meisjes uit Kalmthout. Niet echt een boerendorp, meer een oord voor rijke Antwerpenaren en Nederlanders. Ze noemden zich Laïs, een verkeerde spelling van het Welshe llais (‘stem’). We hebben eerder gezien dat Nederlandse folkies zich behoorlijk sterk op Keltische (vooral Ierse) volksmuziek richtten. Vlaanderen heeft zelf een rijke volksmuziektraditie, maar ook daar associeert men volksmuziek blijkbaar met de Kelten.
  Ondanks het succes in Dranouter was het pas in 1998 tijd voor de eerste single, “’t Smidje”.

Een tekst met een behoorlijk Zuid-Nederlands karakter en een eolische melodie (mineur zonder leidtoon; zie ook weer aflevering 14). Wat we horen klinkt in ieder geval erg authentiek. Is het dat ook? Hebben we hier te maken met een oud Vlaams liedje?
  Even zoeken in de Liederbank levert 18 liederen op met de tekstnorm “Wie wil horen een historie al van enen jongen smid”. Het eerste is uit 1790, nog met het incipit “Wilt gy weeten de historie”. In 1848 vinden we voor het eerst als begin “Wie wilt hooren een historie”. (Hij wilt, wat wij op school als een taalfout leren beschouwen, is in het westen en zuiden zo verbreid dat je het weleens op schrift tegenkomt.)
  Het refrein luidt trouwens steeds “kloppende-kloppende met zijn hamer”, in plaats van het archaïsch-Vlaams klindende “wals ik nog met geweld met mijnen hamer”. De tekst lijkt dus iets ongewoner gemaakt voor het effect. Tegelijk spreken de drie meisjes de Vlaamse woorden en verbuigingen met een uiterst beschaafd accent uit, terwijl je toch mag aannemen dat het lied oorspronkelijk in het plaatselijk dialect werd gezongen. Maar goed, de tekst is dus in principe authentiek.

We kunnen constateren dat het een humoristisch lied betreft. Eerst denken we dat de smid wordt beklaagd, die om een karig loon zwaar werk moet verrichten. Hard werken en diepe armoede, dat was voor de meeste van onze voorouders de dagelijkse werkelijkheid. Maar onder het lied blijkt dat het zijn vrouw is waar hij onder lijdt. Hij heeft haar zelf het hof gemaakt, maar:

     ’t Is de schoonste van de vrouwen
     maar nooit was er zo’n serpent.
     Nooit kan zij heur bakkes houwen,
     nooit is zij eens wel content.

Niet alleen moet de man op het kindje passen (die strofe ontbreekt in de versie van Laïs), hij mag ook nooit met zijn maten een pintje drinken.
  Kluchten, al dan niet gezongen, over de vrouw met de broek aan en de man die het allemaal laat gebeuren zijn oeroud. Al in de middeleeuwen was het een geliefd thema in de sotternie, de klucht die op een serieus, tragisch toneelstuk volgde. De bijgedachte is vermoedelijk dat de man dit soort dingen niet moet laten gebeuren. Hij is tenslotte de baas in huis. Of misschien, heel modern, zijn de vrouw en de man samen de baas. Maar als hij van zijn vrouw niet uit mag gaan drinken, moet hij dat zichzelf verwijten.
  Ironisch natuurlijk dat zo’n tekst nu door drie vrouwen wordt gezongen. ze krijgen het er goed uit, zelfs een misogyne strofe als:

     ‘k Geef den bras van al dat trouwen,
     werd ik maar eens weduwnaar.
     ‘k Zal mij in een hoeksken houwen
     en mij stellen uit ’t gevaar.

(Voor alle zekerheid: de schrijver van dit lied zegt zelf niet dat de vrouw dood moet. De boodschap lijkt eerder dat de laffe man zich moet verstoppen en alleen met bovennatuurlijke assistentie nog een dragelijk leven kan lijden. Het ligt voor de hand dat de dames van Laïs de humor ook inzien.)

Dat was dus de tekst. Is de melodie ook zo authentiek? Waarom niet, zou je denken. Wat we in aflevering 11 ook leerden, was dat men in Vlaanderen nog heel lang modale volksliedjes heeft gekend. “Al die willen te kap’ren varen” werd in de tweede helft van de negentiende eeuw uit de volksmond opgetekend. Dit is net zo’n melodie.
  Helaas: alle bronnen met muziek geven een lied in G-majeur (nog goed genoteerd ook, met kruis aan de sleutel; een aanwijzing dat je met geschoolde en misschien zelfs professionele musici te maken hebt). De f’en in maat 9 geven nog wel een mixolydisch gevoel (van sol naar sol, of majeur met een kleine septime), maar als je er een akkoordbegeleiding onder zet, blijft daar weinig van over.
  En al is het een mixolydische melodie – Laïs heeft ze nu eenmaal niet gebruikt. De drie dames waren niet tevreden met de bestaande muziek en hebben zelf een melodie gecomponeerd, die hun folkachtiger in de oren klonk dan het origineel.
  Toch is het moeilijk om hun dat kwalijk te nemen als je het resultaat hoort. De melodie ‘klopt’: ze had uit Vlaanderen (of elders uit West-Europa) kunnen komen. Dat blijkt al uit een vergelijking met het wel authentieke “Al die willen te kaap’ren varen”. En de begeleiding spreekt ook aan. Die komt trouwens niet van henzelf maar van het eerder genoemde Kadril.
  Het hoesje van de single vermeldt een enorm aantal instrumenten. Daar zitten moderne rockinstrumenten als elektrische gitaar en percussie bij – die zijn ook goed te horen – maar ook ouderwetse instrumenten als de draailier en de doedelzak. Dat zijn allebei bourdoninstrumenten – instrumenten die minstens één lange, doorgaande toon laten horen waarover een melodie kan worden gespeeld. Die instrumenten hadden hun hoogtepunt in de middeleeuwse muziek, maar gingen daarna langzaam ten onder door de opmars van de tonale muziek met haar akkoorden.
  Met de nadruk op langzaam. In België (aan beide kanten van de taalgrens) hingen de laatste spelers pas kort na de Eerste Wereldoorlog hun lieren en doedelzakken aan de wilgen. Van het Interbellum tot aan de folkrevival zijn draailier en doedelzak maar heel even uit België weggeweest.
  Maar al lang voor 1920 waren ze zeldzaam geworden. Al in de achttiende eeuw namen volkse speelmannen de gitaar en de viool op, waarop ze de harmonieën uit de stadse kunstmuziek konden spelen. In de negentiende eeuw werd de accordeon uitgevonden. Dat was helemaal de doodssteek voor de bourdontraditie. In dit nummer vinden we de accordeon, net als de viool en de gitaar, gebroederlijk naast draailier en doedelzak. Anno 1998 maakt het blijkbaar niet meer uit wat voor tijd en stijl een instrument vertegenwoordigt. Een accordeon is al net zo volks en altertümlich als een draailier, en ze mogen het nu samen gaan proberen.

Populair werd het liedje, en niet alleen in Vlaanderen. Juist folkgroepen verspreiden zich over de halve wereld. Men treedt op elkaars festivals op, in de hoop nog iets van andermans muziekcultuur te leren. In Nederland loopt het wel los met de populariteit (al heb ik het nummer wel ooit door mijn vriendin leren kennen), maar in Spanje sloeg het behoorlijk aan. In Polen ontketende “’t Smidje” zelfs een ware rage: men bedacht er een dansje op, dat het halve land intussen is gaan doen. Zo kwam het nummer hier bekend te staan als “taniec belgijski”. Complete mensenmassa’s doen eraan mee:

Honderd keer pop in je moerstaal (58)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 58.

Dat de jaren negentig een gouden tijd waren voor popmuziek in het Nederlands, is al meer dan eens opgemerkt. De jaren 1990 tot en met 1994 leveren allemaal twee liedjes in deze rubriek op, 1995 zelfs drie. Daarna stokt het even. Uit 1996 hebben we alleen “Gabbertje”, uit 1997 heeft geen enkel liedje deze rubriek gehaald. Liep de bloeitijd halverwege het decennium op zijn eind?
  Niet echt. Het aantal opnames geeft een vertekend beeld van de situatie. Veel van de gecanoniseerde bands en zangers bleven actief, anderen komen pas later aan bod maar waren ook in deze jaren al lekker bezig. En dan zijn er nog heel wat mindere goden die mijn rubriek niet gehaald hebben. Bovendien: vanaf 1998 gaat het gewoon op de oude voet verder.

Een act die in 1998 doorbrak was Acda en De Munnik. Dit duo bestond al sinds 1989, en bestond uit twee cabaretiers die elkaar op de Kleinkunstacademie hadden leren kennen. Kijk, een muzikaal cabaretduo, Nederlandser kan het al niet.
  Anders dan pakweg Neerlands Hoop (herlees aflevering 16) of Van Kooten en De Bie (aflevering 35) zijn Thomas Acda en Paul de Munnik vooral bekend van hun muziek en minder van hun grappen. Vanaf hun eerste hit, “Niet of nooit geweest”, pakten ze Nederland in met eenvoudige liedjes op Simon & Garfunkel-achtige tweestemmige zang. De teksten waren, zoals gezegd, niet direct komisch maar het waren wel luisterliedjes. Ze gingen over het leven, over zowel alledaagse als onvoorstelbare situaties, en de beelden werden vaak aan diverse vormen van beeldspraak opgehangen. Zodoende plaatsten ze zich dichtbij de “echte” Nederlandstalige rockers, en werden Acda en De Munnik eenvoudig in het rijtje De Dijk, The Scene en Bløf geplaatst.

Ik had kunnen gaan voor “Niet of nooit geweest”, hun grootste hit en een prima lied over een man die vreemdgaat en maar hoopt dat het bij één keer blijft. Ik koos echter voor een ander bekend nummer: “Het regent zonnestralen”.

De videoclip is een beetje vaag. De twee heren zijn op een boerderij met twee iets te jonge boerenmeisjes in de weer. Slechts een enkele keer lijken de beelden iets van de tekst te ondersteunen.
  Eén van de weinige momenten waar dat gebeurt is tijdens het voorspel. We zien de beide bandleden niet alleen spelen, er wordt ook vol op hun handen ingezoomd. Zoals bij een klassiek concert moet de aandacht van de kijker-luisteraar even helemaal uitgaan naar het piano- en gitaarspel van de twee.
  “Het regent zonnestralen” is een echt gitaarliedje, ondanks de pianoaccenten die zeker iets toevoegen maar die je ook gemakkelijk kunt weglaten. Dit nummer is uitstekend geschikt voor kampvuren en andere gitaar-centraal-momenten. Dat weet ik uit ervaring; mijn vroegere huisgenoten kunnen erover meepraten. In die zin lijkt het op “Het is een nacht”, dat we vorige week behandelden.
  Maar dit nummer is veel ‘gitariger’. “Het is een nacht” begint met een paar akkoorden die je op meerdere instrumenten zou kunnen spelen. “Het regent zonnestralen” heeft een heel specifieke riff, die heel specifieke basisakkoorden vraagt: |: D – e7 – D – Csus 😐 D – G (en dan zet de piano in). Transponeren gaat niet werken, want dan klinkt de riff niet meer. Dat vind ik best jammer, want de zang ligt voor mij een beetje hoog. Maar de akkoorden – die liggen ontzettend lekker in de hand. Dat mag de luisteraar blijkbaar weten.

De tekst is nog een verhaal apart. Zoals opgemerkt zien we die niet terug in de clip, maar één ding hebben ze wel gemeen: ook de hoofdpersoon van het lied wil voluit leven; ook als de maatschappij dat niet van hem wil. Ene Herman zit vast in een saai leven in Amsterdam (of hij getrouwd is, en of hij werk heeft, en zo ja wat voor een baan, blijft onvermeld), dat hij ontvlucht door naar Frankrijk te trekken. Het lot helpt hem een handje: doordat hij zijn auto verkoopt en de nieuwe eigenaar verongelukt, denkt men dat hij is overleden. Niemand zal hem dus terugroepen naar zijn oude leven.

     Herman in de zon op een terras
     leest in ’t AD dat hij niet meer in leven was,
     want zijn auto was volledig afgebrand
     en de man die hem gekocht had stond onder zijn naam in de krant.

Herman beseft niet meteen dat hij geluk heeft gehad; hij denkt aan weer een tegenslag. Maar dan beseft hij wat hem dit kan opleveren, wat Acda en De Munnik met een krachtige paradox onder woorden brengen:

     Maar het regent, ja het regent zonnestralen.

We kunnen ons wel wat dingen afvragen bij dit liedje. Iedereen kan zijn oude leven wel ontvluchten, maar hoe ga je jezelf onderhouden daar in Frankrijk, zonder baan? En gaan ze je niet zoeken? Hoe verkoop je ongemerkt je auto? Deed hij dat misschien clandestien? Wie koopt er in Frankrijk onder de toonbank een Nederlandse auto? Een crimineel misschien? En hoe lang duurt het voordat ze hun vergissing inzien en ontdekken dat Herman nog leeft? Maar vooral: is de vrijheid je zoveel waard dat je liever officieel niet zou bestaan? Herman moet wel erg onder plak hebben gezeten van zijn omgeving…
  Een liedje is het leven niet. Een liedje duurt maar drie minuten, en hoelang de tijdspanne van het verhaal ook duurt, een liedje vangt altijd de emotie van één moment. Dat moment is Herman die op het terras een drankje drinkt en een krantje leest. De hele toekomst, van geldzorgen en geen bekenden hebben, of van teruggevonden worden, is nog niet aan de orde. Dat komt allemaal later wel, als het liedje is afgelopen.
  Voor de wereld buiten het liedje, voor ons dus, is het al helemaal simpel. Velen van ons dromen van een leven buiten de dagelijkse sleur. Met dit liedje kun je daarvan dromen; een gevoel dat we escapisme noemen. “Maar een lied blijft slechts bij woorden.” Bij Acda en De Munnik in het theater (rij 5 stoel 31, je vrouw naast je en op de rij erachter je collega) beleef je in gedachten een ander leven; de maandag daarop rij je niet naar Frankrijk maar ga je hoogstwaarschijnlijk gewoon weer naar kantoor.

Honderd keer pop in je moerstaal (57)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 57.

Eén van de uitgangspunten bij het samenstellen van deze rubriek was: geen novelty-acts, geen eendagsvliegen, geen gelegenheidszangers. Honderd liedjes om de hele Nederlandstalige pophistorie te schetsen, dat brengt beperkingen met zich mee. Novelty-acts spelen zich in de rand af, en hun invloed op de popgeschiedenis is minimaal. Logisch dat echte bands en reguliere zangers voorgaan.
  Ik maak vandaag toch een uitzondering voor Hakkûhbar, dat ons in 1996 verblijdde met “Gabbertje”. Daar heb ik twee redenen voor. Ten eerste verwijst het nummer naar een zeer relevant deel van de Nederlandse popgeschiedenis. Ten tweede heeft dit nummer wel degelijk invloed gehad op de loop der dingen. Volgens sommigen heeft Hakkûhbar zelfs eigenhandig de gabberrage de nek omgedraaid. Dus laten we even ons geheugen opfrissen:

Er valt een heleboel over dit nummer en alles wat eraan vastzit te zeggen. Laten we dat stap voor stap doen.
  Om te beginnen: wat is er te zien en te horen? Niet zo gek veel. In een vrij eenvoudige clip zien we cabaretier/acteur Ruben van der Meer als gabber, die zijn hoofd laat kaalscheren. De rest van het nummer zien we hem hakken, zoals de gabbermanier van dansen genoemd wordt. Dat doet hij op “Gabbertje”, een cover van het “Swiebertje”-intro met een gabberbeat eronder.
  Het nummer heeft een hele tekst – ongebruikelijk voor gabber, je hebt dus waarschijnlijk niet met echte gabber te maken. De tekst wordt niet gezongen door Ruben van der Meer, maar door Bob Fosko (pseudoniem van Geert Timmer, in het dagelijks leven zanger van de Raggende Manne – hen komen we binnenkort nog tegen). Er wordt op een milde manier gespot met de levensstijl van de gabbers: ze lopen op Nikes en in dure trainingspakken, ze slikken xtc (een stuk meer dan de gemiddelde discoganger, want ze moeten een moordend tempo bijhouden), ze maken een potje van hun school en hun feestjes duren absurd lang: “Als ik zeg: ‘Twee uur thuis’, bedoel ik natuurlijk niet twee uur ’s middags, kale zombie!”
  Zijn manier van leven is niet de gezondste, dat is hem zelf ook wel duidelijk:

     Ze zeggen dat ik slecht ben maar ik heb nog niks gemist.
     En nog een jaar zo doorgaan, dan lig ik in m’n kist!

Gabber, wat was dat ook alweer? Deze rubriek is voor Nederlandstalige muziek, dat wil zeggen: muziek met tekst. Dance, in al zijn vormen, blijft daardoor automatisch zwaar onderbelicht. Wat we nu dance noemen, ontstond rond 1980 uit de puinhopen van de disco. Als een muziekstroming ophoudt populair te zijn, komt er meer ruimte voor alternatieve subgenres. Zo ontstond de house, de muziek van de zwarte homoseksuelen in Detroit.
  In de loop van de jaren tachtig verbreedde het genre zich, zowel qua geografische en demografische verspreiding als in artistieke zin. Clubs in de hele westerse wereld draaiden de house, goeddeels buiten het zicht van de media. Pas op het eind van het decennium ging elektronische dansmuziek er echt bij horen. In Groot-Brittannië werd de “Second Summer of Love” uitgeroepen en ook in West-Berlijn bloeide er iets moois. Eén specifiek genre, techno, ging een heel eigen leven lijden. Dance, het beloofde dé muziek van de jaren negentig te worden.
  En zo geschiedde. Maar er waren wel verschillende stromingen. Moest het hard of zacht, kaal of melodisch, turbo of relaxt? In Rotterdam kwam een scene op die het wel wist: keihard, biljartkaal, razend snel. Geen concessies, want dat is commercieel. In Amsterdam was men daar weer minder van gediend. Een dj uit de havenstad kreeg een badinerende opmerking over die muziek “van jou en je gabbers” naar zijn hoofd. Een geuzennaam was geboren.
  We schrijven dan begin jaren negentig. De gabber had het pleit nog lang niet gewonnen. De grote massa luisterde naar commerciële Eurohouse – een genre dat vooral kinderen aansprak. Ik was in die tijd kind, reken maar dat ik daar hard op ging! De gabberscene bleef ondergronds, maar groeide gestaag door.
  Een tussenfase naar de wereldheerschappij was de happy hardcore. Zou het niet mooi klinken, dacht een dj (Paul Elstak), om de harde gabberbeats met zang en zachte synthesizerklanken te combineren? Nou, een succes werd het zeker, en niet alleen in Nederland. Het werkte als een trein. Na de Eurohouse dansten wij (nog steeds kinderen) ons nu kapot op happy hardcore, een muziek die het euforische gevoel van xtc zonder pilletjes kan oproepen.
  Natuurlijk werden de echte gabbers toen boos. Met het liedje “happy is voor homo’s” werden Elstak en zijn navolgers nadrukkelijk op hun plaats gezet. Dit is de tijd waarin de echte gabber langzaam naar de mainstream doorsijpelt. Ik zat in groep acht; een paar jongens uit mijn klas waren gabber (al mochten ze van hun moeder hun kop niet kaalscheren). Onder wat oudere jongens – het waren niet vaak meisjes – was de gabberrage nog veel harder aan het toeslaan. Klinkende namen als Neophyte, Ruffneck en Rotterdam Terror Corps werden er rijk van, en de cd-reeks Thunderdome vloog de winkel uit.

In 1996 werd de gabberrage zo groot dat het nu echt volwassen mensen begon op te vallen. Bob Fosko bijvoorbeeld, die dat jaar al 41 wordt. Hij besluit, samen met wat vrienden, de gabbers eens op de hak te nemen met de novelty-act Hakkûhbar. De act komt uit Amsterdam, waar natuurlijk met een scheef oog naar deze rage werd gekeken. Gabber was heel Nederland aan het veroveren, maar bleef sterk met Rotterdam geassocieerd.
  Op dat moment was ik 12 jaar, brugklasser en zelf nog steeds geen gabber. (Voor de goede orde: ik zou het ook nooit worden.) Pas rond de tijd dat ik dit nummer hoorde, maakte ik echt kennis met de gabbercultuur. In mijn naïviteit dacht ik nog dat dit liedje échte gabber was: het hele verhaal erachter van puristische luisteraars en ruzie tussen Amster- en Rotterdam kende ik niet.
  En ik was de enige niet. “Gabbertje” werd een dikke hit bij een tienerpubliek, en anders dan de echte gabber werd het onder alle lagen van de bevolking bekend. Dat leverde meteen een stortvloed aan copycats op. Het regende in 1997 gabberparodieën op basis van kinderliedjes. “Gabber Piet”, “De Mosselman”, “Gabberwijfie” – wie kent ze niet.

Volgens sommigen heeft dat de gabbercultuur de das omgedaan. Het hele gebeuren werd belachelijk gemaakt, waardoor jonge pubers het helemaal niet meer cool vonden om gabber te worden. Tegelijk verhardde de bestaande gabberscene: ze verruilden hun Nikes en Aussies voor kisten en bomberjacks. Er viel nu echt niets meer te lachen bij de gabbers. Met hun kale koppen erbij begon dat behoorlijk op skinheads te lijken. Het einde van het liedje was dat neonazi’s ook echt onder gabbers gingen werven. Niet dat dat veel succes had, maar met zo’n associatie kun je mainstreamacceptatie wel op je buik schrijven.
  Persoonlijk denk ik niet dat Hakkûhbar eigenhandig de opmars van het gabberdom heeft gestuit. Elke rage gaat op den duur op zijn retour. Veel groter dan ze was kon de gabbercultuur niet worden. Zeker niet met van die extreme muziek, die maar een deel van de bevolking aantrekt.
  Bovendien: het was aan het verstarren. Je was pas gabber als je een bepaald merk trainingspak had (met een eigen ritssluiting!) en Nikes droeg, het liefst de allerduurste, en je hoofd moest per se kaalgeschoren zijn. Als een tegencultuur conformistischer wordt dan de mainstream, is dat meestal een veeg teken. Dan is de spontaniteit weg. En het trekt imitatoren aan: “ik scheer mijn hoofd kaal, ik trek een Aus aan en koop Nikes, dus nu ben ik gabber!” Dan lopen de mensen van het eerste uur weg, of ze gaan – inderdaad – verharden. Met andere woorden: ook zonder Bob Fosko was het wel zo gegaan.

Mocht het nog niet duidelijk zijn geworden: ik was net iets te jong om de gabberrage kundig te kunnen beoordelen, maar ik had precies de goeie leeftijd om heel erg hard te gaan op “Gabbertje”. Voor mij en de meesten van ons was de Nederlandstalige gabber gewoon een nieuwe rage, na de Eurohouse en de happy hardcore. En ook de vele imitaties gingen er bij ons goed in. Timo Pisart van 3voor12 spreekt van “geestdodende, bloedirritante liedjes”. Ik kán ze gewoon niet haten, “Hakke en zage“, “Mossels“, “Klappus in je handjes” en nog veel meer muziek die de “Hollands Hakkûh”-cd’s vulde.
  Normaal bed ik in deze rubriek alleen filmpjes in van één nummer, eventueel in diverse coverversies. Maar vandaag kan en wil ik het daar niet bij laten. Geniet van dit geweldige nummer waarin twee van onze jeugdhelden in gabbers veranderd zijn: “Arie en Bastiaan”!

Honderd keer pop in je moerstaal (56)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 56.

Studenten hebben een uitgebreide liedcultuur. Bij een beetje vereniging – en niet alleen bij de traditioneel ingestelde verenigingen – worden het Io vivat en het Gaudeamus van generatie op generatie overgedragen. Daarnaast kent elke vereniging een schat aan liedjes, meestal Nederlandstalige, over drank, mannen en vrouwen, (niet) studeren en de ondeugden van andere verenigingen en steden. De teksten zijn vaak erg 18+ en de zang is verre van volmaakt, maar Nederlandstalig gezongen wordt er.
  Het katholieke zusterverband Allerheiligenconvent gaat nog een stapje verder: daar organiseert men een heus Songfestival. Dat feit had misschien wel nooit iemand buiten de aangesloten verenigingen geïnteresseerd als er geen nummers van nationale importantie waren gepresenteerd. In 1994, meteen op de eerste editie van het festival, wint de kandidaat van Sint-Olof uit Tilburg: een 22-jarige rechtenstudent met de naam Guus Meeuwis. Zijn liedje, “Het is een nacht (Levensecht)”, maakt zelfs zoveel indruk dat Meeuwis de muziekwereld in mag. Een jaar later komt het nummer op single uit en raakt heel Nederland er in korte tijd aan verslaafd.

We wisten het toen nog niet, maar “Het is een nacht” zou later een blauwdruk voor het hele werk van Meeuwis blijken. Pretentieloze, maar goed geschreven teksten, op eenvoudige, op folk en hoempa teruggrijpende muziek. Warmbloedig, gezellig en goudeerlijk.
  Muzikaal heeft hij je eigenlijk bij het voorspel al te pakken. Vier akkoorden, vi-IV-I-V, die al meteen in de richting van het kampvuur wijzen: het is gezellig en er wordt een verhaal verteld.
  Vervolgens blijkt het lied over post-coïtale euforie te gaan, iets wat al meteen uit de eerste regels blijkt.

     Je vraagt of ik zin heb in een sigaret.
     Twee uur ’s nachts, we liggen op bed.

Na goede seks moet er volgens het cliché gerookt worden. Waar die ongezonde voorstelling vandaan komt, mag Joost weten, maar het onderwerp is meteen duidelijk.
  Een erg individueel onderwerp; Guus Meeuwis roept de gezellige folk-sfeer op maar zingt over iets wat achter gesloten deuren plaatsvindt. Aan de andere kant: zijn publiek bestaat uit studenten, die seks hoog in het vaandel hebben staan en voor wie zo’n lied zeker herkenning met zich meebrengt.
  Naarmate het lied vordert, wordt het wel steeds individueler. De lege wijnfles, de hoop met kleren en de muziek op de achtergrond, die komen ongetwijfeld bekend voor. Maar dat zijn vriendin hem heeft meegenomen naar een hotel, in een stad die hij niet kent, dat roept waarschijnlijk minder herkenning op.
  Toch lijkt de romantiek van het onverwachte reisje samen (het liedje gaat echt over een weekendje Brugge dat Guus Meeuwis met zijn vriendin had) het te doen. Wat is er zo bijzonder aan seks? Een beetje student neukt minstens drie keer per week. Maar uitgerekend nu heeft hij de nacht van zijn leven gehad. Het was zelfs zo goed, hij dacht dat hij het “nooit beleven zou”. Een nacht die hij alleen kent uit “fillems” (welk soort films zegt hij er niet bij), en “die wordt bezongen in het mooiste lied” (zou hij daarmee zijn eigen nummer bedoelen?). Als het écht goed werkt, wordt zijn publiek nu jaloers. Mensen gaan denken: tja, die seks met mijn vriend(in)/scharrel/onenightstands, die is toch niet zo geweldig.

De tekst roept trouwens wel vragen op. “Ik hou alleen nog maar van jou”, luidt de laatste regel. Hoe dat zo? Had hij eerst nog andere scharrels en heeft hij nu pas definitief voor zijn vriendin gekozen? Nou ja, een beetje flauw misschien. Ik kan niet ontkennen dat ook ik door het lied geraakt word. Zo gauw ik de eerste akkoorden aansla – o, wat ben ik op zulke momenten blij dat ik gitaar speel – wil ik onherroepelijk verder naar het eind. Telkens weer kan ik de ontroering voelen – niet eens zozeer door de tekst maar door de geweldige sfeer die het weet op te roepen. Als een mooie herinnering die je niet eens gehad hebt.

De nieuwe opleving van de Nederlandstalige popmuziek had midden jaren negentig het niveau van een heuse rage bereikt. Guus Meeuwis plaatste zich met zijn werk niet in de artistieke voorhoede, maar verblijdde ons wel tot in lengte van jaren met feelgoodmuziek die hij tot in zijn kleine teen doorvoelde.