Honderd keer pop in je moerstaal (85)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 85.

Begin vorige maand (aflevering 72) kwam met Jan Smit de Palingpop deze rubriek binnen. Volendam-nieuwe stijl, zo legde ik uit, heeft heus wel wat te zoeken in een geschiedenis van de popmuziek in het Nederlands, ook al wil dat nog niet zeggen dat je ervan moet houden.
  Kunnen we dan ook Nick en Simon in mijn rubriek verwachten? Ten slotte hangen zij nog wel een beetje dichter tegen de popwereld aan, met hun gitaarachtige folkliedjes waarin tweestemmige zang à la Simon and Garfunkel de aandacht opeist? Nee, Nick en Simon hebben mijn rubriek niet gehaald. In plaats daarvan heb ik een vergelijkbare act uit Friesland: Die Twa.

Dit duo bestaat uit Krijn en Jacob Dijkstra, die afkomstig zijn uit Berlikum (een dorp ten noordwesten van Leeuwarden). Plaatselijk kan men ze kennen als de harde kern van de formatie Infinity. Het kwam weleens voor dat de rest van de bubs niet kon; dan traden ze op als ‘die twa’. (Eigenlijk moet het dy twa zijn; dat toont maar weer aan hoe moeilijk het veel Friezen valt om hun spreektaal te schrijven.)
  Van het een kwam het ander en uiteindelijk werd Die Twa de hoofdact van die twee. Ze kozen ervoor om het Engels te laten voor wat het was en voortaan in de eigen taal te schrijven. (Voor nieuwe en onregelmatige lezers: in aflevering 64, over De Kast, heb ik al uitgelegd waarom ik Friestalige muziek in deze Nederlandstalige rubriek opneem.)
  Hun annus mirabilis was 2009. In dat jaar brachten ze drie singles uit, die alle drie hits werden in Friesland. (In heel Nederland haalden ze niet de Top 40, die ook downloads en airplay telt, maar wel de Single Top 100, die nog ouderwets alleen plaatverkopen telde.) Een beetje Fries, zeker van het platteland, kan ze zo meezingen: “Asto mar by my bist”, “Famke fan myn dreamen” en “Fûgels”. Laten we luisteren naar de eerste.

Laten we Die Twa eens vergelijken met Nynke Laverman, die vorige week in aflevering 83 voorbijkwam. Allebei zijn ze Fries (en allebei kleibewoners), maar verder is Die Twa alles wat Nynke niet is.
  Dat wordt van meet af aan al duidelijk. We horen een relaxt melodietje uit een accordeon, of waarschijnlijker, uit de accordeonstem van een keyboard, boven een akoestische gitaarbegeleiding. Feelgoodmuziek. Terwijl het bij Nynke Laverman altijd hard werken is als luisteraar: haar cover van “Hallelujah” is wel zo’n beetje het toegankelijkste wat ze de afgelopen tien jaar maakte.
  Ook de presentatie verschilt als dag en nacht. De tekst van dit lied gaat over een man die zijn vriendin na drie maanden opwacht op het vliegveld. Luister maar mee met de eerste regels:

     ‘k Bin op it fleanfjeld, en wachtsje op dy.
     De tiid dy giet fiersten te traach foarby.
     Ik kin hast net beskreaue wat ik fiel:
     ik mach wat ite mar gjin hap komt troch myn kiel.

Lief, allemaal. Maar no way dat daar in de clip iets van terug te zien is. In plaats daarvan zien we de twee mannen zingen en door een oer-Fries landschap fietsen. Op een Batavus natuurlijk. Tussendoor halen ze geintjes uit met de grime. Niet erg toepasselijk allemaal.
  Maar wel heel erg Fries. De hele act lijkt één hoofddoel te hebben: dit duo zo Fries mogelijk uit te beelden. De Friezen voor wie dit liedje bedoeld is, moeten zich ermee kunnen identificeren.
  Aan de hand van dit filmpje valt ook meteen op hoezeer de act van Nynke Laverman eigenlijk niet bedoeld is om typisch Fries te zijn. Zij zingt fado, een Portugees genre – sterker nog, volgens velen de kwintessens van de Portugese identiteit. Die Twa zingt – nou ja, veel mensen noemen dat ‘Hollandse’ muziek. Daar valt natuurlijk van alles op af te dingen (die muziek is helemaal niet ‘ons’ werk, maar grijpt terug op invloeden van overal en nergens), maar feit is dat het veel mensen aangenaam en erg vertrouwd in de oren klinkt. Muziek waarmee een Nederlander, een Fries net zo goed, zich kan identificeren.
  Net zoals ze zich kunnen identificeren met de zangers. Nynke Laverman doet alles om helemaal zichzelf te zijn, om helemaal haar eigen muziek te maken. Die wil niet dat we ons al te veel met haar identificeren. Deze twee zangers verbeelden het platteland, met hun stekeltjeshaar, hun oorbellen en hun karakterkoppen: niet knap, maar er gaat wat vanuit. Zo’n type dat zich bijna kapot werkt op de boerderij maar daarna toch nog energie vindt voor de feesttent.

Enfin, ik verzin er weer veel te veel bij. In ieder geval is het duidelijk: Nynke Laverman maakt muziek voor een culturele elite. Zo werd ze een belangrijke troef voor Friesland. Die Twa maakte mainstreammuziek en werd zo collectief cultuurbezit van alle Friezen.
  Maar dat je de smaak van velen behaagt en simpele liefdesliedjes schrijft, wil niet zeggen dat je er niets van kunt. Probeer maar iets anders dan ontroering te voelen als de held en de heldin van het verhaal elkaar in de bridge eindelijk ontmoeten:

     En dan komsto de hoek om en lakest bliid derby.
     Do seist: “ik bliu fan no ôf hiel myn libben lang by dy.”
     Ik nim dy by de hân, dyn lippen reitsje dy fan my.
     Myn wrâld stiet op de kop, in nacht feroaret yn in dei.

De muziek, met haar tweestemmige zang, doet de rest wel.

Honderd keer pop in je moerstaal (84)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 84.

Met deel 84 zitten we al aan het zesde liedje uit 2008. Als je bedenkt dat deze rubriek honderd liedjes omvat, verspreid over zestig jaren, dan kun je toch wel concluderen dat 2008 een goed jaar was voor de Nederlandstalige popmuziek. Ook al zit er één Friestalig nummer bij en waren de betrokken artiesten natuurlijk ook daarvoor en/of daarna actief.
  Roosbeef, de band die we vandaag bespreken, maakte in 2008 zijn plaatdebuut. Niettemin had de band rond Roos Rebergen al een flinke livereputatie opgebouwd. Opgericht in 2003 – Roosje was nog maar vijftien en niemand dacht toen dat je het in het Idols-tijdperk als serieus bandje nog kon maken – haalde de groep in 2005 de Grote Prijs van Nederland. Het jaar daarop hoorde ik, geloof ik, voor het eerst van Roosbeef, waar op dat moment enorm reclame voor werd gemaakt. Er was nog helemaal geen cd, maar iedereen was enorm enthousiast over dat spontane, onrijpe wicht van achttien en haar alternatieve, maar vooral leuke liedjes.
  De fans moesten geduld uitoefenen, maar in 2008 kwam het debuutalbum uit. Bij Excelsior – wat wil je nog meer als Nederlandse band. De titel leek vooral ontworpen om lengterecords te breken: Ze willen wel je hond aaien maar niet met je praten. Van deze plaat luisteren we vandaag het eerste nummer: “Onder invloed”.

In de begintijd had Roosbeef zowel Engelstalige als Nederlandstalige liedjes. Toen de band vorm begon te krijgen, werden de eerste eruit gegooid en werd Roosbeef een zuiver Nederlandstalige act. Ik juich dat als voorvechter van het Nederlands natuurlijk toe.
  Toch levert het gebruik van de eigen taal ook nadelen op. Je gaat je ergeren aan dingen die je in het Engels nooit zouden storen. Zo kan ik maar moeilijk wennen aan het Poldernederlands van Roos. “Ben ondeg infloed fan jaauw, ik stchaukel oowvej main woojde”, het doet me hartstochtelijk verlangen naar de onberispelijke dictie van Boudewijn de Groot. (“Geniet er maar van. Het zou niet eeuwig zo blijven”, schreef ik in aflevering 7 niet voor niets.) En dan te bedenken dat deze vrouw in Duiven groot is geworden, ver van de Randstad waar deze klanken thuishoren!

Maar jullie snappen natuurlijk wel dat het lelijke accent van Roos maar bijzaak is, zelfs voor zo’n taalzeikerd als ik. Of eigenlijk geen bijzaak, maar deel van haar act. Met haar slordige dictie zet ze mede het imago neer van jong meisje dat er eigenlijk niet met haar hoofd bij is, als was ze nog niet klaar voor het grote gebeuren hier op het podium. Dit ‘imperfectionisme’ is bedoeld om vooral geen ster op het podium neer te zetten.
  Kleine meisjes hebben ook moeite met het uitspreken van moeilijke woorden. De zanger van Volumia! (je weet wel, van aflevering 61) heet “Xander de Brusonee”. Dat deze man ter sprake komt, dat komt doordat Roosje (althans: de ikpersoon) verliefd is. Dan gaan zelfs liedjes die ze eigenlijk veel te mainstream vindt (“alle liedjes op de radio lijken heel veel op elkaar”) er bij haar in als koek. Natuurlijk is verliefdheid ook een enorm clichéonderwerp – een onderwerp waarmee je moet uitkijken, zeker als je in het Nederlands zingt, helemaal als je dan ook nog, zoals Roosbeef, artistieke pretenties hebt.
  Roos Rebergen weet er gelukkig creatief mee om te gaan. Heel creatief zelfs, op haar eigen onnavolgbare manier.

     Ben onder invloed van jou.
     Kan geen auto meer besturen,
     ook niet als ik een rijbewijs had gehad.

Het klopt als een zwerende vinger. Als je verliefd bent op iemand, ben je onder zijn invloed. Maar dat zeg je natuurlijk niet van mensen, alleen van drank en andere middelen. En de volgende zin, die spreekt natuurlijk voor zichzelf. Je verwacht na de regel “ik kan geen auto meer besturen” niet de mededeling dat ze dat eigenlijk toch al niet kon. Het is een kwinkslag, een trucje dat ze vaker gebruikt, maar hier is het nog vers.

     Geen loverboy wil me hebben
     al leg ik er zelf een gouden ketting bij.

Het onzekere pubermeisje, des te onzekerder nu ze verliefd is en niet weet hoe ze haar geliefde moet bereiken, dat is eigenlijk helemaal niet grappig. Verwijzingen naar loverboys – een vrij nieuw woord in 2008, en daarmee tegelijk een verwijzing naar het nieuws van destijds – zijn nog minder grappig. Maar in deze formulering kun je er toch om lachen. Misschien is het gewoon de potsierlijke overdrijving.

     Ik zit maar in de wachtkamer,
     ik sta al heel lang ingeschreven,
     ik heb alle tijdschriften nu wel gelezen.

Een metafoor die even herkenbaar als onorthodox is. Dubbel raak. Niemand associeert een aanslepende verliefdheid waar je maar niets mee durft te doen met het wachten bij de dokter. Maar nu klinkt die metafoor en je voelt dat hij klopt.

Zullen we het ook over de muziek hebben? Met een gewoon popinstrumentarium – akoestische en elektrische gitaar, toetsen, drums – weten ze iets tot klinken te brengen dat totaal niet lijkt op wat wij pop of rock noemen. In het begin misschien nog wel, dan lijkt het op een gewoon singer-songwriterliedje, maar het zachte loopje van de elektrische gitaar en het gebruik van – tja, wat zijn het, semi-klassieke pianoakkoorden? – sturen het liedje toch wel in een andere richting. In welke richting eigenlijk? Onverwachte modulaties houden onze oren scherp. En Roos, die spreekt een groot deel van het liedje meer dan ze zingt, maar ze kan ook heel zuiver zingen. En geen moment geeft een van de bandleden ook maar de minste indruk dat ze kunst aan het maken zijn.

Van dit lied bestaat nog een versie, die in 2012 op de ep Warüm werd gezet (ja, met verkeerde umlaut). Jullie snappen dat ik ook die graag met jullie deel.

Honderd keer pop in je moerstaal (83)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 83.

En na aflevering 64 gaat mijn rubriek opnieuw op de Friestalige toer. Vaste lezers van mijn weblog weten waarom ik de Friese taal in mijn Nederlandstalige serie toelaat. Voor de losse lezers: het komt er eigenlijk op neer dat Friestalige zangers in wezen hetzelfde doen als zangers in dialecten of in het Standaardnederlands. Ze gebruiken hun eigen taal en niet het Engels.
  Ik houd niet elke ontwikkeling bij, maar Friestalige pop ligt zeer zeker binnen mijn interessegebied. Op het moment dat er in de Utrechtse Plato een cd ligt met de titel “Cohen in het Fries”, ben ik dan ook niet degene die die schijf laat liggen.
  Het bewuste album verscheen in 2008 en was een initiatief van Omrop Fryslân en de Leeuwarder Courant. Twaalf artiesten hebben zich over twaalf verschillende nummers ontfermd. De meeste namen zeggen me helemaal niets, maar “Hallelujah” ging naar een zangeres van wie ik beslist wel gehoord had: Nynke Laverman. (Overigens kwam er in 2010 een vervolgplaat met covers van Bob Dylan. Hiervoor wist men, met Twarres, Die Twa en Meindert Talma, meer landelijk bekende namen te strikken.)

Nynke Laverman baarde in 2004 opzien met Sielesâlt, een plaat vol fado in het Fries. Het idee klinkt belachelijk, de muziek beslist niet. De fadomuziek bleek prima te passen bij de zeer on-Portugese klanken van de taal, en de noordelingen zijn blijkbaar zo nuchter niet of ze kunnen wel uiting geven aan heftige emoties.
  In de loop der jaren breidde zich met haar discografie de muzikale belangstelling van Laverman flink uit. Gaandeweg transformeerde ze van fadozangeres in de Nederlandse Björk of Sufjan Stevens: zeer intelligente popmuziek waarin laag op laag en invloed op invloed wordt gestapeld, maar waar de expressie toch zeer direct uit spreekt.
  Ik word niet gauw verliefd op een zangeres, maar bij Nynke Laverman zat ik er toch niet ver vandaan. Verliefd op haar werk ben ik sowieso, maar eerlijk is eerlijk: aan uitstraling ontbreekt het haar ook niet. Na een luisterbeurt ging er toch meer dan eens door me heen: “Sa’n faam wol ik ek!”
  Graag had ik een gewone albumtrack van haar opgenomen. Helaas blijken haar liedjes op YouTube niet zo dik gezaaid (verwijderd vanwege auteursrechtenschendingen?). Daarom moest ik mijn toevlucht nemen tot deze cover, die ze hier live in De Wereld Draait Door uitvoert.

Van alle Cohen-liedjes is “Hallelujah” waarschijnlijk wel het bekendste – bij mensen onder de veertig althans. Misschien is het bij het samenstellen van die coverplaat ook wel zo gegaan: de grootste artiest heeft de eerste keuze uit de liedjes en pikt dan meteen het populairste.
  Wat de lezers waarschijnlijk kennen is echter niet de oorspronkelijke versie van Cohen. De Canadese zanger bracht het nummer in 1984 uit. Het stond op zijn album Various positions, werd niet als single uitgebracht en deed niet zoveel. Überhaupt waren de jaren tachtig niet het tijdperk van de singer-songwriters; Cohens stiel was uit de mode.

Zodoende sluimerde “Hallelujah” zeven jaar lang in de bulk van Cohens groeiende oeuvre. Toen pikte John Cale het nummer op. Deze hoorde Cohen “Hallelujah” op een concert zingen. Maar niet de versie die de fans van de plaat kenden. Nee, live zong Cohen een veel somberder tekst dan op de plaat. Op Various positions luidt het laatste couplet:

     I did my best, it wasn’t much.
     I couldn’t feel, so I tried to tuch.
     I told the truth, I didn’t come to fool ya.
     And even though it all went wrong
     I’ll stand before the Lord of Song
     with nothing on my tongue but hallelujah!

Alles is misgegaan, maar Cohen verliest zijn geloof niet. In elk geval zijn geloof in de liefde en de muziek.
  Op concerten hoorde je soms een heel ander laatste couplet:

     Maybe there’s a god above
     but all I ever learnt from love
     is how to shoot somebody who outdrew you.
     It’s not a cry that you hear at night,
     it not somebody who’s seen the light,
     it’s a cold and it’s a broken hallelujah.

Dat is tastbare vertwijfeling. De liefde en alles wat ermee te maken heeft voelt kil en onecht aan. Een eventuele god heeft er niets mee te maken.

Maar er was meer aan de hand met de liveversies. Ze waren enorm seksueel geladen:

     But remember when I moved in you
     and the holy dove was moving too
     and every breath we drew was ‘hallelujah’!

Zoiets kun je verwachten van iemand die zijn album Various positions noemt, en een klassieker schrijft over een pijpbeurt. Leonard Cohen komt er als een van de heel weinigen mee weg.
  Waarom zingt zo’n man dan live een compleet andere versie? Cale besloot het zijn oudere collega te vragen. Cohen bleek bij navraag wel tachtig coupletten te hebben geschreven; op concerten koos hij er altijd een paar uit. Hij wilde Cale de integrale tekst wel faxen. Deze maakte vervolgens zijn keuze uit de vijftien velletjes die hij van Cohen kreeg. Die selectie nam hij in 1991 op.

Werd het nummer dan dankzij Cale een klassieker? Nee, we hebben nog een paar stappen te gaan. Jeff Buckley, een jonge singer-songwriter van het gevoelige type, maakte dankzij John Cale met het nummer kennis. Hij nam zijn eigen versie op, die met het origineel van Cohen geen enkele rekening hield. De tekst is identiek aan de Cale-versie.

Dit nummer kwam in 1994 op Buckleys album Grace. Maar hiermee zijn we er nog niet. In 1997 ging Jeff Buckley, nog maar dertig jaar oud, zijn vader Tim achterna als jonggestorven poète maudit. Zoals dat vaker gaat groeide zijn reputatie daarna snel. Vanaf 2004 werd Buckleys “Hallelujah” een echte culthit bij popfijnproevers. Sindsdien is het nummer te pas en te onpas gedraaid en heeft het coverversies geregend. Bijna altijd richten die zich op de versie van Buckley; zodoende gebruiken ze de tekst die door Cale werd samengesteld. Dat geldt ook voor de versie van Nynke Laverman, die hiervoor de tekst samen met Bart Kingma vertaalde.

Cohen vertalen, een gepubliceerd dichter al voor hij een noot op de plaat zette, is geen sinecure. Sommige toespelingen zijn gewoon niet op het Fries (of Nederlands) over te brengen. Al meteen in het eerste couplet is het raak:

     It goes like this: the fourth, the fifth,
     a minor fall, a major lift.

Cohen zingt hier over de vierde en vijfde trap, die precies op het moment klinken dat hij ze benoemt! Daarna gaat de muziek over a minor fall en a major lift: een kleine terugval, waarna je weer verheven wordt in de hoogte. Maar ook: een cadens in mineur, en een stijgende melodie boven majeur. En laat dat nou precies zijn wat we horen: a minor fall komt uit op a-mineur (of dis-mineur in de Laverman-versie), de zesde trap, en daarna gaat de muziek weer naar de vierde trap (F-majeur bij Cohen, B-majeur bij Laverman), terwijl de melodie omhoogkruipt!
  In het Fries moeten we het doen met:

     It wûnder fan trep fjouwer, trep fiif,
     de fal yn mineur, as majeur ferriist.

Een stuk minder elegant, en de woordspeling is verloren gegaan.
  Maar dat betekent niet dat de vertalers tekort zijn geschoten. Nee, Laverman en Kingma hebben juist hun stinkende best gedaan om het Engels om te smelten en in elegant Fries te gieten. De laatste regels van het laatste couplet luiden bijvoorbeeld:

     ’t Is gjin geskriem, jins rie tenein
     en ek gjin fromme psalm op snein
     ’t Is in kâld en brutsen halleluja.

De eerste regel gaat de kant op van ‘hogeschool-Fries’. Jins rie tenein betekent: ten einde van iemands raad. Jins is eigenlijk de genitief van men, een woordvorm die het Nederlands niet kent. Maar ook in het Fries is dit geen alledaagse vorm (meer). De meeste Friezen zullen dit niet gauw zo zeggen. Laverman zingt een literair Fries.
  De volgende regel is voor Friezen wel meteen begrijpelijk. Voor Hollanders wat minder misschien: ‘snein’ betekent ‘zondag’. Een vrome psalm op de zondag, dat is wat anders dan “somebody who’s seen the light”. Een conventionele vorm van religie, minder extatisch dan in het origineel. Maar wel erg Fries. Friesland is niet de meest religieuze provincie van Nederland, maar de hervormde kerk zit nog diep in de Friese identiteit verankerd. Als Nynke Laverman dit zingt, hoor je die psalm klinken, ergens vanuit een romaans terpkerkje.

Cohen coveren vereist andere vaardigheden dan fado zingen. Dit lied is duidelijk geënt op de gospeltraditie, zoals dat ook bij de titel en de tekstuele toespelingen past. In het origineel is die invloed goed te horen (koortjes!). Cale doet weinig tot niets met het gospelerfgoed. Laverman weer wel: ze zingt duidelijk met soul. Ook dat blijkt ze dus moeiteloos te kunnen.
  Gitaar spelen laat ze echter over aan ene Ward Veenstra. Het is gek, maar een van de beste en veelzijdigste popmuzikanten die Nederland rijk is, begeleidt nooit zichzelf. Terwijl de gitaarpartij van dit liedje niet bepaald veeleisend is. Misschien kan ze het niet, maar het kan ook een bewuste keuze zijn. Zonder instrument sta je er eleganter bij, en kun je al je expressieve aandacht in je zang leggen. Het doet er ook verder niet toe. Het eindresultaat is in alle opzichten prachtig.

Honderd keer pop in je moerstaal (82)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 82.

Al sinds 1988 spookt er een bijzonder merkwaardige band door het Nederlandse poplandschap. Zo een die nooit een hit zal scoren, omdat de muziek te onvoorspelbaar, te moeilijk, te raar is voor mensen met een modale smaak. Een band die ook popliefhebbers verdeelt, omdat er soms geen touw aan vast te knopen valt.
  We hebben het natuurlijk over De Kift. Als er één band niet in een hokje te stoppen valt, is het deze wel. De band wordt vaak in de punkhoek geduwd, maar dat komt uitsluitend door het milieu waar de leden uit voortkomen. Punk is stompzinnige, van pretenties gespeende muziek met een paar akkoorden, een simpele structuur en vaak een aansprekend melodietje. Eigenlijk gewoon popmuziek onder een dun laagje ruigheid. De Kift is – tja, het is in ieder geval kunstzinnig. Het is een fanfare, aangevuld met wat rockinstrumenten en af en toe nog een ander instrument, die vage muziek maakt: twee muzikale betogen door elkaar, wendingen die nergens op slaan, teksten die ook al uit de lucht lijken te vallen. Niet echt onder één hoedje te vangen ook.
  Nog verbazingwekkender is waar deze band vandaan komt. Uit Oostknollendam. Een dorpje in Noord-Holland, aan de Zaan, dat precies zo landelijk is als de naam doet vermoeden. Natuurlijk, Amsterdam is dichtbij, en in deze regio ontstond ook The Ex. Toch lijkt alles wat met uitdagende muziek en vernieuwing te maken heeft heel ver weg als je door de Dorpsstraat fietst. Enfin, gelukkig hebben we De Kift om onze vooroordelen weg te blazen.

Persoonlijk kan ik maar moeilijk grip krijgen op de muziek van De Kift. Daarom is het maar beter als ik nu gewoon iets laat horen. Ik ken niet hun hele werk uit mijn hoofd, maar ieder liedje kan wel als voorbeeld dienen. Daarom behandelen we nu “Knoeck” uit 2008.

“Knoeck” is de eerste track van het album Hoofdkaas, dat in 2008 uitkwam. Zoals je van bands als deze kunt verwachten, worden cd’s bijzonder onconventioneel ingepakt. Dit album valt nog mee: een rood fluwelen hoesje, met binnenin de cd in een (redelijk normaal) kartonnen hoesje. Ik heb dan ook de ‘pocketeditie’ gekocht; de ‘luxe-editie’ gaat nog een stapje verder.
  Maar goed, de cd uit het hoesje halen is nog niet zo’n punt. Betekenis uit de geboden tekst halen, dat is wat anders. Bij zulke aparte muziek horen natuurlijk ook kunstzinnige teksten. Alleen heeft De Kift niemand in de gelederen die zo’n tekst kan maken. Daarom gaan ze te rade bij de groten van de hermetische poëzie en de absurde literatuur. Lucebert, Arends, dat werk.
  “Knoeck” ontleent zijn tekst aan citaten uit de Nederlandse vertaling van “En attendant Godot”. Je weet wel, dat vage stuk van Samuel Beckett. Ik hoor dat als cultuurgerichte intellectueel natuurlijk te herkennen, maar helaas moest ik dat uit het boekje vernemen. Voor wie de tekst wil nalezen: de band biedt hem op zijn site aan.

Nog voordat de muziek begint, horen we iemand een theologische tekst debiteren. Als we al geneigd waren te luisteren, loopt die neiging spaak omdat het betoog uit één oeverloos lange zin blijkt te bestaan, die bovendien gaandeweg doorspekt raakt met geleerd klinkende onzinwoorden.
  Alsof ook zij niet meer willen luisteren, zetten de musici in. Dan begint de hoofdverteller, als je hem zo mag noemen. Hij zegt dat hij een ‘knoeck’ heeft genomen, een bediende die voor je kan denken en dansen. Het woord ‘knoeck’ spreken ze uit als [nuk], met een wegvallende k- alsof het Engels is. Of het de ‘knoeck’ is die hardop de woorden uit het begin denkt, wordt niet geheel duidelijk, net zomin als waarom je zo iemand een ‘knoeck’ noemt, of waar de verteller hem voor nodig heeft.
  Heb je steun aan de muziek? Het is een soort klezmer, de muziek van de Asjkenazische joden. Niets wijst er echter op dat dit lied iets te maken heeft met de oude getto’s uit Oost-Europa. Nee, die muziek ‘is’ er gewoon.
  Zoals een derde verteller er ook gewoon ‘is’. We beginnen hem pas op het eind te horen: “…de schedel helaas de stenen… Dozy… Tennis! Stenen! De schedel!… Verdomme!” Volgens het tekstboekje is hij echter al een tijdje dingen aan het zeggen die wij niet konden horen. Maar dat we hem nu eindelijk horen, helpt ons ook niet veel verder. Wat bedoelt hij in vredesnaam?

Bij popmuziek, en ook steeds meer bij klassieke muziek, zijn wij musicologen gewend om een sociologisch element in de muziek mee te wegen. Waarom maakt een artiest/band deze muziek? Wat zegt dat over zijn omgeving, zijn (of haar) sociale klasse, zijn politieke overtuiging, zijn etnische identiteit, zijn geslacht?
  Bij De Kift blijven al die vragen onbeantwoord. Met hun keuze voor onconventionele muziek en absurde teksten kappen ze de meeste banden met buitenmuzikale associaties door. Het enige wat er écht uit hun werk spreekt is de liefde voor avontuurlijke muziek. En misschien wel deze boodschap: voor Kunst met de grote K hoef je niet naar de grote stad, ook hier in de Zaanstreek valt wat te beleven!

Honderd keer pop in je moerstaal (81)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 81.

Dat de Nederpop in de jaren nul flink in opkomst is, dat zullen we weten. Vandaag zijn we alweer bij het vierde hiphopnummer uit de jaren nul beland, en dan heb ik nog een behoorlijk aantal groepen en artiesten weggelaten!
  De Jeugd van Tegenwoordig, die we vandaag behandelen, kón ik niet weglaten. Toch zag dat er in het jaar van hun debuut nog niet zo uit. Akkoord, ze hadden een kneiter van een hit met “Watskeburt”, maar dat leek een single luck te worden: hun debuutalbum deed weinig en de andere singles maakten geen indruk. “Stofzuiger” bijvoorbeeld is muzikaal oninteressant en tekstueel ranzig: niet leuk-ranzig of uitdagend-ranzig, gewoon ranzig.
  Tien jaar later was alles anders. De heren brachten het album Manon uit, dat alom als meesterwerk werd bejubeld! Hun singles waren steeds minder belangrijk geworden, hun albums steeds belangrijker. De Jeugd bleek helemaal niet afhankelijk van die ene hit, maar werd een zeer relevante factor in het Nederlandse hiphoplandschap.
  Ik had in mijn rubriek een liedje van Manon kunnen behandelen. Ik had ook best “Watskeburt” kunnen kiezen – een liedje in de straattaal dat het tot landelijke nummer één schopt, daar valt best wat over te zeggen. Uiteindelijk viel de keuze op “Hollereer”, afkomstig van ‘lastige tweede’ De machine.

Een beetje jammer is dat het liedje zijn grootste troef meteen uitspeelt. De bliepjes aan het begin, die mij en andere dertigers doen denken aan de Game Boy. Dat zal wel kloppen: alle drie de groepsleden zijn ietsje ouder dan ik en hebben de jaren negentig ook zo beleefd. Voor de echte jeugd van 2008 (het toenmalige tegenwoordig) hadden computerspelletjes gewoon goed geluid; zij zouden niet zo snel voor dit intro gekozen hebben.
  Daarna zingen de drie een zwaar geautotuned refrein – de Jeugd zou nergens zijn zonder zijn vaste producer Bas Bron, ook bekend als de Neger des Heils. In dit lijzige, soulachtige refrein schuiven de drie steeds een ander lid naar voren. Achtereenvolgens horen we Vieze Fur, Willie Wartaal en Faberyayo – klinkende namen, stuk voor stuk! – over zichzelf rappen. Ze wisselen virtuoos tussen straattaal en netjes Nederlands, met af en toe een regeltje Engels. “Holler at you boy”, luidt het refrein. Zo bewijzen ze zichzelf ‘holler-eer’.
  Vieze (‘Vjèze’) Fur heeft zijn naam niet gestolen, met zijn gladde verschijning. Maar je kunt het ook een positieve draai geven: hij heeft stijl. “Meer stijl dan een homo”, rapt hij zelf, zonder bang te zijn om er voor een te worden aangezien.

     Ik kijk o zo zuur naar mijn haute couture,
     want mijn haute couture is o zo duur!

Willie Wartaal (‘WiWa’) is een ander type. Hij is duidelijk de vechter van de drie. Hij claimt niet de betere smaak, maar gaat ouderwets de confrontatie aan over zijn raps, met een boodschap aan de haters.

     Gemaakt om te pimpen, jij om te fronten,
     altijd in je ooghoek, net als je oogpoep.

Faberyayo ten slotte gooit het ook weer op zijn uiterlijk. Hij presenteert zich als de mooiboy die hij natuurlijk ook is.

     Laat het mokkel daar maar hobbelen op me hobbelpaard,
     F tot de aber, jonge god, maak de roddels waar.

Drie rappers die zichzelf met veel branie presenteren, zoals Extince, maar dan wat ruiger en agressiever. Alleen: het is heel goed mogelijk dat u dat niet verstaan had. Zelf kon ik ze pas volgen nadat ik de teksten erbij had gepakt. Iemand met wat meer training in de Amsterdamse straattaal kan het waarschijnlijk wel allemaal volgen, maar dan nog: bij een optreden van zo’n groep wordt het publiek geacht mee te bewegen. Dan hou je je aandacht toch niet voor 100% bij de tekst.
  Dat is nou net het geheim van de Jeugd. Raps worden niet in de eerste plaats als tekst gebruikt, maar als muziek. Een tekst mag best een beetje onzinnig zijn, als hij maar lekker klinkt. We kunnen ons ten zeerste afvragen of Vieze Fur echt wel zuur naar zijn kleren kijkt, maar met dat dwingende midden- en eindrijm is ‘zuur’ hier het enige juiste woord.

Honderd keer pop in je moerstaal (80)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 80.

Vandaag behandelen we opnieuw een band die al tientallen jaren bestaat, die ook buiten zijn grootste gloriejaren degelijk werk heeft afgeleverd en die nog steeds volle zalen trekt. De Dijk, want daar hebben we het over, is bovendien niet onder één hoedje te vangen. Dat betekent dat de keuze voor één liedje hoe dan ook een belangrijk deel van hun oeuvre weglaat.

Bij het opstellen van de lijst die uiteindelijk deze rubriek werd besloot ik niet steeds voor het bekendste nummer van een artiest of band te gaan. Die nummers zijn vaak al tientallen keren opgenomen in lijstjes, op compilatie-cd’s, in de hoogste 200 plaatsen van de Top 2000. Die kennen we onderhand wel, en het verhaal erachter ook. Zodoende kwam “Bloedend hart”, het geflopte plaatje uit 1981 dat later alsnog een evergreen werd, niet op mijn lijst.
  De Dijk hoort natuurlijk wel in mijn rubriek. Eind jaren zeventig al maakte de band, onder de naam Stampei, naam in Amsterdam, al brachten ze welgeteld één single uit die behoorlijk onvindbaar is. In 1981 werd de band na een metamorfose omgedoopt tot De Dijk en verscheen “Bloedend hart”, wat dus niets deed. Nederlandstalige pop was sterk in opkomst, maar voor deze mengeling van soul en smartlap was het publiek echt nog niet klaar.
  Na het ineenstorten van de rage rond Doe Maar kwamen ze op als grootste Nederlandstalige band van hun tijd. Hun muziek leunde tegen de blues en de soul aan, stijlen die nog nauwelijks door de Nederlandstalige meesters waren beroerd. Hun teksten waren literair, maar niet op de manier zoals we die van Boudewijn de Groot kenden. Áls ze al ergens aan deden denken, was dat het Franse chanson. Hun invloed op nakomende bands was enorm: zonder De Dijk hadden we The Scene, Bløf en vele andere moeten missen.
  Ons liedje van vandaag laat de soul- en bluesgenen van De Dijk grotendeels onbelicht, en vestigt in plaats daarvan de aandacht op de chansoninvloeden. Laten we luisteren naar “Mijn van straat geredde roos” uit 2008, van het album Brussel.

Toen Brussel uitkwam, werd dit nummer niet als single uitgebracht. Niettemin maakte het op een aantal fans grote indruk. In 2009 kwam het op de 400e plaats in de Top 2000 binnen en sindsdien is het daar niet uit verdwenen. De Top 2000 is natuurlijk grotendeels het domein van blanke mannen boven de veertig, onder wie De Dijk het goed doet, maar dat juist dit nummer zijn plaatsje in het niet kinderachtige rijtje Dijk-klassiekers vond, zegt wel wat.
  Zoals gezegd is dit een van hun meer chansongerichte nummers. We horen een vierkwartsmaat zonder sterke afterbeat, een accordeon en een redelijk beheerste zang zonder rouwe uithalen. Helemaal binnen de lijntjes kleurt die zang nou ook weer niet: Huub van der Lubbe blijft Huub van der Lubbe en gaat hier niet anders zingen dan hij ten tijde van “Als ze er niet is” deed. Maar toch: vertaal de tekst naar het Noord-Limburgs en het had zo een nummer van Rowwen Hèze kunnen zijn.

Het verhaal van het nummer is een beetje verpakt in metaforen en versluierd in flashbacks, maar heel hermetisch is het niet. De ikpersoon heeft zijn huidige liefde op straat gevonden en is gelukkig met haar, al vraagt hij zich af of ze wel echt voor hem gegaan is, en weet hij dat deze relatie geen verstandig idee is.
  Wat er in een tekst wel en niet kan is voor iedereen verschillend, maar over het algemeen wordt dit vrij clichématige liefdesverhaal wel geaccepteerd. De band krijgt dat voor elkaar door het verhaal door elkaar te husselen. De tekst opent met “Zie haar lonken door mijn leven” en pas later wordt duidelijk over wat voor vrouw de ikpersoon het heeft. Zodoende focussen ze niet op het verhaal, maar op de gevoelens. We krijgen het wel mee, maar het verhaal wordt bijzaak, en de clichématigheid ergert ons niet.
  Toch doet dit liedje nog meer, en helemaal de vinger erachter krijgen lukt me niet. Iets heeft het liedje, waardoor het boven de middelmaat uitstijgt, waardoor de fans er steeds weer om vragen, waardoor ik het altijd wil meezingen. Jazeker, het is mooi, maar hoeveel mooie liedjes horen we dagelijks niet op de radio? Er zitten geen bijzondere akkoorden in, de melodie is redelijk doorsnee, en Huub zingt weleens met meer passie.
  De tekst rammelt zelfs een beetje: “Prikkels die haar gloed me geven” – het is niet de elegantste zin. Vaak stuiten we op een rare mix van spreektaal en zwakke metaforen, verpakt in half afgemaakte zinnen:

     Roos tussen het vuil en nat.
     Ongebroken mooi, je lachte wat.
     In de schoot geworpen schat.

De tekst is suboptimaal. Maar het gekke is: hij staat de beleving van het nummer niet in de weg. Geen moment heb ik althans het idee: “nou, mooi liedje, ondanks z’n rammelende tekst.” Misschien komt dat wel door het refrein. Uiteindelijk is dat altijd het belangrijkste aan een popliedje. En de tekst van het refrein zit goed in elkaar. Een welluidende zin met veel contrasterende klinkers en drie rollende r’en. Die wil je wel meezingen.

     Mijn van straat geredde roos,
     mijn van straat geredde roos.
     En ik denken dat ik jou,
     maar wedden dat jij mij uitkoos.

Honderd keer pop in je moerstaal (79)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 79.

Vorige week (in aflevering 77) behandelden we de Fixkes uit Stabroek bij Antwerpen. Vandaag behandelen we Hannelore Bedert uit Deerlijk. Dat ligt in West-Vlaanderen, in de buurt van Kortrijk. Net zoals Izegem, waar Flip Kowlier vandaan komt. Hannelore Bedert wordt ook niet de laatste artiest uit die hoek die mijn rubriek haalt. Ik weet niet wat er ter plekke in het water zit, maar de laatste tien, twintig jaar is er verbazingwekkend veel goede West-Vlaamse muziek uit Kortrijk en omstreken gekomen.
  Bij de Fixkes konden we vaststellen dat er in Antwerpen e.o. geen scherpe grens bestaat tussen dialect en Verkavelingsvlaams. Met hun verwaterde versie van het Antwerps kwamen ze ergens in een grijs gebied uit. In West-Vlaanderen is zoiets niet mogelijk: je spreekt of Nederlands (netjes of minder netjes), of dialect. Hannelore Bedert zingt beide, soms zelfs binnen één liedje:

Het eerste, langzame gedeelte is in het Nederlands. Hierin spreekt Hannelore niet door haar eigen mond. Er is iemand aan het woord die haar vermaant behoorlijk Nederlands te leren spreken. Ze verstaan haar in de beschaafde wereld nauwelijks:

     Ge moet dringend leren klappen.
     Uw taal, juffrouw, uw taal.
     Zo komde nie onder de mensen.
     Ge klinkt zo abnormaal.

Die vermaning komt van een vrouw die niet schroomt om woorden als gij en klappen te gebruiken. En wel een ander beleren om zijn dialectwoorden en uitspraak! Misschien heeft mevrouw X (ze krijgt nergens een naam) wel helemaal niet door dat ze geen Algemeen Nederlands spreekt. Haar dictie is namelijk schoolmeesterachtig correct, zonder een spoor van een lokaal accent. Het is nogal bevreemdend om die Brabantse woorden te horen in het accent van de VRT-nieuwslezers.
  De boodschap van Bedert is waarschijnlijk: West-Vlamingen worden alom gestigmatiseerd, maar Antwerps gekleurd taalgebruik wordt overal in Vlaanderen normaal gevonden. Vergelijk het maar met de Amsterdammer die lacht om een oosterling en zijn accent, terwijl hij er geen zin uit krijgt zonder “hij ken” en “me eige”.
  Eerlijkheidshalve moet ik wel zeggen dat Hannelore Bedert zelf ook vaak zo zingt. “Ik ben zoveel schoner als ge ’t licht uit doet”, dat soort zinnen domineert haar werk toch wel. Maar ook zij heeft heus wel op school netjes Nederlands leren spreken. Als ze dus een betweter wil nadoen die het ook écht beter weet, dan kan ze gewoon het AN gebruiken.

Op zoveel stadse arrogantie heeft Hannelore haar antwoord wel klaar:

     Ik zeg: madam, ’t es West-Vlams,
     ’t Es nie gemoakt om te verstoan.
     A’k ik mien klap wil opendoen dan doe’k ze open.

De muziek – ook niet onbelangrijk – verandert, op het moment dat de taal verspringt, van een moeizame blues in een hupsige swing. De eigen taal, daar voelt Bedert zich duidelijk beter in thuis; als het keurslijf van het Algemeen Nederlands – of wat daarvoor doorgaat – uit mag, wordt de muziek een factor drie sneller.
  Helemaal onbekommerd is haar houding ook niet. Hannelore voelt zich ook verongelijkt: ze wijst madam terecht omdat die met twee maten meet.

     A’k ik u nie verstoan ee dan es ’t
     omda’k ik nie goed luuster.
     A gie mie nie verstoan eet dan es ’t
     omda’k ik nie kan klappen.
     Wat èn me doar nu oan?

Eigenlijk ziet ze maar één klein probleempje met haar accent. Doordat West-Vlamingen moeite hebben met de h en de g, kan ze het woord ‘muggengeheugen’ niet zeggen. Maar daar valt wel mee te leven:

     En da’k ik ‘muhhuhhuhheuhen’ nie kan zeggen,
     doar ee’k ik mie allang bie neergelegd.
     Tel mar noa oeveel keern in uw leven
     da je ‘muhhuhhuhheuhen’ zegt.

Honderd keer pop in je moerstaal (78)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 78.

Vandaag een genre waar je niet al te veel meer van hoort: metal. Ik had tien jaar geleden niet gedacht die zin ooit te typen. In die tijd verkeerde ik namelijk doorlopend in kringen van metalheads, mensen in zwarte kleren die precies het verschil tussen alle subgenres wisten en tientallen, zo niet honderden bands kenden.
  Dat is nu precies het punt. Na een betrekkelijk korte periode van mainstreampopulariteit is metal een muziekgenre voor kenners geworden. Eind jaren zeventig had je bands als Black Sabbath en Judas Priest, die nog een breed publiek aanspraken. Midden jaren tachtig kreeg dat een vervolg met Iron Maiden; vanaf 1990 deed vooral Metallica het nog goed bij de modale luisteraar.
  Een nieuwe opleving kwam tegen het einde van de eeuw met de nu metal. Omdat ik in de zesde klas (2001-02) het alternatieve uitgaansleven van Middelburg in dook, leerde ik veel van die bands kennen. Maar veel van die bands bleken al niet meer te mogen. Linkin Park en Limp Bizkit, die hoorde je toch wel te haten. Ook dat werd een kenmerk van de metalscene: snobisme. De gaandeweg afgezonderde metalheads kregen steeds duidelijker ideeën over wat er wel en niet mocht. Maar goed, binnen de scene leefde en leeft het dus volop, met bands waar veel mensen nog nooit van gehoord hebben.

In Nederland wordt ook metal gemaakt. ‘Wij’ zijn vooral bekend geworden met gothic metal (ook weer zo’n genre dat eigenlijk niet mag): Within Temptation en Epica. Maar in het Nederlands? Dat is er niet bij toch?
  Nou, eigenlijk wel. Wie zoekt, die vindt. In de spleten van het internet circuleert het werk van Kutschurft, een band ergens tussen Cannibal Corpse en Anal Cunt die de luisteraar vooral wil choqueren met hoogst onsmakelijke teksten op regelrechte grafherrie. Zo’n band wil je niet in je rubriek. Doorzoeken dan maar.
  Er blijken nog heel wat blackmetalgroepen in het Nederlands te zingen. Ik had er nooit zo bij stilgestaan, maar blackmetal, een in Scandinavië erg populair genre, is meestal in je eigen taal. De bandnamen zijn sfeervol en poëtisch (Winterkou, Fluisterwoud, Wederganger), de teksten gaan vaak over rottende lijken die eens buiten hun graf komen kijken.
  Ook Vikingmetal is meestal in je eigen taal. Misschien geen toeval, omdat ook dit genre zijn oorsprong in Scandinavië vindt. Logisch, natuurlijk. In Nederland hebben we een redelijk succesvolle navolger van dit genre: Heidevolk. Hun nummer “Wodan heerst” (tekst) gaan we vandaag beluisteren.

Je kunt je afvragen of het wel zin heeft om van ‘Vikingmetal’ te spreken bij een Nederlandse band. Onze voorouders waren geen Vikingen maar West-Germanen. Dat onderkent de band ook: zij modelleren zich niet naar de Denen maar naar de Saksen, noemen hun oppergod niet Odin maar Wodan en zingen niet over trollen maar over de strijd tegen de Franken. Daarom spreken we liever van ‘heidense metal’ of ‘pagan metal’. In dit specifieke geval kunnen we daar gerust ook ‘folkmetal’ aan toevoegen; als u goed geluisterd hebt, hoef ik dat niet uit te leggen.
  Het liedje duurt acht minuten en lijkt meer voor de live-uitvoering dan voor de cd gemaakt. Er zitten minutenlange stukken in waarin er betrekkelijk weinig gebeurt, behalve een paar ruige kreten. Dat zijn de momenten waarop het publiek mag headbangen. Toch heeft het nummer muzikaal veel te bieden. De coupletten, in 6/8-maat, bieden tweestemmige zang in parallelle kwinten. Ook hier komt de inspiratie waarschijnlijk uit het noorden: in Scandinavië (vooral in IJsland) noemen ze dat tvísöngur. Anderzijds past deze tweezang uitstekend bij de power chords die de metal (en andere hardrock) kenmerken. De refreinen wisselen naar een 4/4-maat, dat houdt de spanning er ook in. De viool speelt een grote rol, ook geen alledaags instrument in de rockmuziek.

Niet alle heidense metalbands maken deze muziek om dezelfde reden, maar over het algemeen hoor je toch wel een paar gemene delers. Men houdt van de natuur, van de rouwe eenvoud die het Germaanse verleden uitstraalt. In een tijdperk van mondialisering willen ze terug naar hun wortels, en ze zijn op z’n minst benieuwd naar de religie van onze voorouders, waarvan de evangeliepredikers de sporen zo grondig hebben uitgewist. In Nederland zo grondig, dat Heidevolk af en toe tóch naar Noordse tradities moet grijpen: er is sprake van Mimir en Yggdrasil, en ze imiteren duidelijk de extatische Vikingstrijders, de berserker.
  Heidevolk – het woord ‘heiden’ betekent trouwens letterlijk ‘heidebewoner’, en daarmee feitelijk ‘onbeschaafd type’ – is het behoorlijk ernst met de Germaanse godsdienst. ‘Ik denk niet dat er bij onweer een man met een hamer door de wolken rijdt. Zie dat heidendom niet te plastisch. Maar dat betekent niet dat we niet serieus met de thematiek bezig zijn, de hele band zit er met overtuiging in.’ Aldus zanger Joris Boghtdrincker (intussen gestopt) anno 2010 in de Volkskrant.

Je eigen wortels opzoeken en cultiveren, aandacht vragen voor inheems cultuurgoed dat lang geleden met geweld onderdrukt werd – daar is niets mis mee. Het zou zo de missie van een indianenstam kunnen zijn. En toch – voor degene die deze band voor het eerst tegenkomt is dit even slikken. Anno 2017 zijn de Germanen en hun godsdienst toch vooral het domein van extreemrechts. Agressieve Duitse nationalisten uit de negentiende eeuw wisten er al raad mee (denk aan de opera’s van Wagner), de nazi’s hadden het nergens anders over en tegenwoordig lopen skinheads bijzonder graag met runen rond.
  Over verdacht volk is de band duidelijk. Heidevolk is geen politieke act, en als er eentje op een gig zijn arm omhoog steekt, is het concert gelijk afgelopen. Dat is fijn natuurlijk, maar wat moet je met teksten als “Dood aan de Franken en hun god Jehova / Steek hun kerken in de brand” (uit “Walhalla wacht”)? En zou je, in de Albert Heijn of wachtend op het perron, onbekommerd het refrein van dit nummer durven zingen?

     Oneindig uw woede, uw wijsheid is groot.
     Schenk ons de zege, de vijand de dood.
     Geen angst om te sterven, uw volk onbevreesd.
     De wereld zal weten dat Wodan heerst!

In het gebed de dood van je vijand afsmeken en zelf zweren te zullen vechten voor de zege tot je er dood bij neervalt. Het is een houding die we tegenwoordig vooral nog van IS kennen. Heidevolk zingt dan ook niet als zichzelf. Net als Rapalje (zie ook aflevering 14), die expliciet als invloed wordt genoemd, dossen ze zich uit als vroeg-middeleeuwse woestelingen. Met zo’n act kun en wil je niet authentiek overkomen, ook al is het je menens met je eigen wortels. Je zingt door de mond van een type, een ander, in dit geval je voorouders.
  Die verkleedpartij werd ook niet overal even goed opgevat. In de metalscene wordt het gewaardeerd; op sommige folkfestivals werkte het eerder op de lachspieren. De zanger bleef er nuchter onder: ‘Ik ben blij dat ik een hobby heb.’ Een soortgelijke reactie gaf trouwens muziekcriticus Elmer Schönberger, van wie ik ooit een cursus muziekjournalistiek had. “Als iemand in de klassieke muziekwereld zich zo zou kleden, zou niemand hem serieus nemen.” Ja, zo lust ik er nog wel een paar. Cultuurshock, zullen we maar zeggen…
  Een beetje ironie is de band ook helemaal niet vreemd. Ze meten zich namen aan als Joris Boghtdrincker en Mark Splintervuyscht. Even voor de goede orde: ‘vuist’ is nooit met sch geweest. En hun strijdlustige liederen over het heidendom worden afgewisseld met drinkliederen als:

     Hulde, hulde, hulde aan deze kameraad.
     Wij danken onze goden dat deze man bestaat.
     Hij tapt ons onze biertjes van vroeg tot heel erg laat.
(bis)

Als je de band beter leert kennen, kom je erachter dat Heidevolk op een zeer relaxte manier met het verleden omgaat. Feitelijk doen ze goed werk: ze maken de op zich onschuldige tradities los van hun nare associaties, opdat volgende generaties ze niet meer automatisch met blanke haatzaaierij in verband brengen. We mogen trots zijn op ons verleden, niet omdat we beter zijn dan anderen maar omdat we net zo goed zijn als alle andere wereldburgers.
  En onze taal: daar mogen we ook weer trots op zijn. Alles wat je op school hebt geleerd – gebruik spreektaal, en vermijd al die ouderwetse woorden! – mag je bij Heidevolk vergeten. ‘Keerzang’, ‘deemstering’ en ‘heir’ – ze krijgen hier weer volop de voorkeur.
  Heidevolk stelt zichzelf tot doel om te zingen over de zaken die hen boeien, zonder daarbij een politieke boodschap uit te dragen. In deze tijd van polarisatie, waarin alles wel politiek lijkt, is dat een heel riskante onderneming. We kunnen ze het beste belonen door ze te beoordelen op hun act: sfeervolle teksten op heel verdienstelijke muziek.

Honderd keer pop in je moerstaal (77)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 77.

De afgelopen tijd hebben we betrekkelijk weinig Belgische liedjes de revue zien passeren. We hadden in aflevering 65 (zes weken geleden alweer) Belgian Asociality met zijn slordige Verkavelingsvlaams, en daarna in aflevering 69 Flip Kowlier met zijn onversneden, moeilijk verstaanbare dialect.
  Vandaag behandelen we de Fixkes uit Stabroek bij Antwerpen. Hun akoestische pop zit er eigenlijk een beetje tussenin. Ik kan niet zeggen of het nou verwaterd Antwerps is of Verkavelingsvlaams met heel veel dialect-elementen. Dat heeft er zeker mee te maken dat de dialecten van Antwerpen en omstreken heel wat ‘Nederlandser’ zijn dan het West-Vlaams. Voor West-Vlamingen is er een duidelijke grens tussen Nederlands en dialect; mengvormen staan altijd aan één van beide kanten. Antwerpenaren lijken een vloeiend continuüm te beheersen van ‘plat’ dialect naar ‘netjes’ Nederlands.
  De discussie of de taal van de Fixkes wel of geen Antwerps is, is niet zonder belang. Ze zingen namelijk in een taal die nog best veel mensen gebruiken. Als die mensen allemaal Antwerps spreken, staat het dialect anno 2017 in bloei; is hun manier van praten Verkavelingsvlaams, dan ligt het Antwerps juist behoorlijk op apegapen.

In ieder geval: de Fixkes zingen in hun alledaagse spreektaal, die iedereen in Vlaanderen en de meeste mensen in Nederland wel verstaan. In 2007 hadden ze een nummeréénhit met “Kvraagetaan”.

Een nummeréénhit is meestal een dikke oorwurm: een onverbiddelijk meezingbaar refrein, een paar stevige hooks en een feilloze productie. Dit nummer biedt dat allemaal niet: het overschreeuwt zichzelf bepaald niet, het is niet gemaakt om in je hoofd te blijven hangen en in de disco doet het niet veel.
  Maar, zo eerlijk moeten we tien jaar later wel zijn, eigenlijk heeft het nummer ook geen uitzonderlijke diepgang. Het is niet of we hier nu naar een moderne klassieker luisteren, die met de jaren beter wordt. En toch viel niet alleen heel Vlaanderen ervoor, maar ging ook het roemrijke Nederlandse indielabel Excelsior overstag. Wat doen ze dan zo goed?
  Dat is niet moeilijk. Hun werk is een en al nostalgisch escapisme. De zanger tikt de dertig aan, met de daarbij horende (ver)twijfel(ing) (“‘k Zen dertig en cultureel gepensioneerd”, heet het in “Dertiger.be”, van dezelfde cd als “Kvraagetaan”). Zijn antwoord is vluchten in het verleden, in de jaren tachtig. Niet met de muziek van toen (uptempo synthesizerpop is geen ideale soundtrack voor dagdromen van vroeger, al wordt er wel op toegespeeld), maar wel met teksten over toen. Er waren meer dertigers in Vlaanderen; die zaten met hetzelfde sentiment en hadden wel oren naar dit liedje. Ik was in 2007 pas 23, maar zelfs ik kan al heel wat met het verloren paradijs dat ze beschrijven.

     Makkik binnen makkik binnen om een lieke te beginnen
     over de dinges die kik mij almmaal herinner
     uit de goeien ouwen tijd van rekenen en vlijt,
     een leven zonder zorgen, ambitie of spijt.

Dat zijn nog algemene, tijdloze herinneringen. Ook onze ouders kregen rapporten met Rekenen en Vlijt, en ook zij hadden een jeugd waarin ze zich nog geen zorgen hoefden te maken. Ook de teksten van “Wat je zegt ben je zelf” en “drie kier durven is doen” komen ons erg bekend voor. Je hoopt bijna dat kinderen van nu dat nog steeds zeggen.
  Andere dingen zijn wat typischer voor dit tijdperk. De jaren tachtig worden herinnerd als een analoog tijdperk. Er is een Commodore in huis en op de kermis kunnen ze OutRun spelen, maar de grote revolutie is nog niet in zicht:

     Er waren geen cd’s, geen mp3’s,
     alleen maar wa cassetjes.

In de tijd dat er nog geen World Wide Web was, vulde je je dagen met tv kijken. Stabroekse kinderen keken The A-Team, zoals overal, en mochten opblijven voor het Songfestival. Maar ook de Nederlandse tv was geliefd: Flodder (“Maar buurman, wat doet u nu?”) verhit de gemoederen en Ron’s Honeymoonquiz wordt gretig bekeken. (Voordat RTL4 werd opgericht, zat Ron Brandsteder bij de TROS en was zijn programma ook in Vlaanderen te ontvangen.)
  Toch ligt hier ook de kloof met mijn generatie. Veel kinderen in mijn klas keken ook naar The A-Team, maar dat waren herhalingen. Flodder was voor ons een comedyserie, geen film. Als iemand van mijn generatie dit nummer had gemaakt, was het waarschijnlijk over tekenfilms gegaan: begin jaren negentig brachten we onze halve vrije tijd door met David de Kabouter, Ovide en Teddy Ruxpin.
  Hoewel Sam Valkenborgh (zanger en artistiek brein) nare herinneringen heeft aan eten dat hij niet lustte, of aan warm aangekleed worden in de winter, idealiseert hij het verleden wel.

     Haten was nog geen nationale sport,
     alleen misschien die koteletten op ons bord.

We snappen wat een Vlaming daarmee bedoelt. In de jaren negentig kwam het Vlaams Blok gigantisch op, in het decennium daarna kregen we het islamitisch extremisme. Allemaal nog geen sprake van in de jaren tachtig. Maar dit waren wel de jaren van de Bende van Nijvel, grote corruptieschandalen en intense verdeeldheid over taalkwesties en abortus. Belgen die toen al volwassen waren spreken van de Loden Jaren Tachtig. Maar zo heeft onze zanger het niet beleefd. Hij maakte alleen gezellige dingen mee. Zegt hij achteraf, nu hij de dertig gepasseerd is…
  De zanger zegt nog net niet dat alles vroeger beter was. Nee, hij zegt dat alles vroeger zo “simpel” was. Ook dat is natuurlijk onzin. Je kon nog niet vanachter je computer uitzoeken hoe alles in elkaar zat. De wereld was eerder gecompliceerder dan simpeler. Maar een kind hoeft nog niet alles te weten, en denkt bovendien snel. Zijn jeugd lijkt simpeler, omdat hij geen moeite had om te overzien wat hij wilde weten. Nu is Valkenborgh dertig en moet hij van alles weten, maar hij kan het niet meer bijhouden. Was het maar weer 1985, was hij maar weer gewoon tien…

Honderd keer pop in je moerstaal (76)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 76.

We hebben al aardig wat hiphopnummers voorbij zien komen en de komende maanden komen we er nog genoeg tegen. In eerdere afleveringen konden we constateren dat Amsterdam e.o. het voortouw nam: de eerste Nederlandstalige groep die doorbrak kwam uit de hoofdstad, en de grote jongens van de jaren nul kwamen daar ook uit de buurt. Daartegenover stond Brabander Extince, die als buitenbeentje toch maar de invloedrijkste rapper van zijn tijd werd.
  Ook in het oosten van het land kwam een rapscene op. Inderdaad, niet één enkele rapper die toevallig daar vandaan kwam, maar een hele scene. Plaats van gebeuren was om precies te zijn Zwolle. Dat lijkt opmerkelijk. Hiphop zou je hoogstens verwachten in de verlopen industriesteden van Twente, of in Groningen met zijn grootsteedse pretenties. Maar Zwolle, een stad ter grootte van Haarlem of Dordrecht… daar komen toch hoogstens brave rockbandjes vandaan?
  Kleine en middelgrote steden hebben geen best imago. De grote stad, daar gebeurt het. Natuurlijk de leuke en opwindende dingen, maar ook de heftige shit. Daar is de hiphop thuis. Het platteland, daar gebeurt het beslist niet, maar die mensen hebben karakter. De boerenrock, met zijn assertief uitgedragen “we-zijn-wie-we-zijn-en-we-blijven-hier”-mentaliteit, die past daar. Of de bedachtzame singer-songwriter (zie vorige aflevering). Maar in een modale stad – daar valt niks te beleven en je hebt ook nog eens geen frisse lucht. Daar moet het niet van komen.

Gelukkig hoeven bewoners van die modale stad zich daar niets van aan te trekken. Dat deden de jongens van Opgezwolle ook niet. Niet toen ze zichzelf oprichtten, niet toen ze provinciaal naam maakten en niet toen ze landelijk doorbraken (of althans bekend werden bij hiphopfans in het hele land). In hun single “Het verre oosten” uit 2003 doen ze ook helemaal geen moeite om hun stad interessant of street credible te maken. Ze beschrijven doodleuk het leven van de gemiddelde Zwollenaar, die naar de Wijthemerplas gaat of een ijsje bij Talamini neemt.
  Opgezwolle heeft nog wel meer bekende nummers. Vandaag behandelen we “Hoedenplank”, uit 2006.

In de clip zien we een nachtelijk tafereel. Niet alleen het nachtleven wordt gefilmd (de boodschap is opnieuw: ook hier in Zwolle valt wat te beleven, Randstedelingen!), ook zien de rappers ’s nachts in het bos, bij iets wat het midden houdt tussen een dropping en een vlucht voor de politie.

     Recht voor je raap rap, zo gaat het,
     voor wie zich in het nachtleven stort zonder vaste slaapplek.
     Gewoon gaan, zo…diep in een trance,
     wakker van espresso’s… geen Wiener melange.

Ze hebben het voornamelijk over zichzelf. Niet eens hun eigen loopbaan of hun eigen buurt, maar vooral hun eigen muziek. Het publiek, de luisteraar, wordt namelijk uitgenodigd om eens goed het nachtleven in te duiken en Opgezwolle te gaan zien. Hun muziek is de beste, uiteraard, en die moet in je auto uit je speakers klinken. De zelfverzekerdheid waarmee ze dat uitdragen (“we blijven rappers wegzappen”) doet denken aan Extince. Zijn “Spraakwater” moet je drinken, Opgezwolle biedt:

     Voer voor je hoedenplank.
     Tast toe, proef je woofer.

(En passant: gek eigenlijk hoe vaak rappers met die voedselmetafoor komen. Ook Ali B begon al met “Als je dit niet lust… smaken verschillen.”)
De muziek zelf doet iets minder aan Extince denken. “Spraakwater” drijft bijna volledig op zijn rap, met een vrij zachte beat en weinig extra dj-werk. In “Hoedenplank” is de beat een stuk harder; er moet gedanst (of op zijn minst meebewogen) worden. De voordracht is navenant; als je geen Nederlands verstaat, kun je best eens denken dat hier iemand gedist wordt. Dat is niet het geval, maar zeer in tegenstelling tot Extince rapt Opgezwolle nadrukkelijk niet voor iedereen: “De muziek is niet voor ieder wat wils.”
  Opvallender vind ik echter het geluid dat we erbij horen. Het zal wel uit een synthesizer of een ander keyboard komen, maar het heeft veel weg van een glasharmonica. Dat vinden mensen al eeuwenlang een intrigerend geluid. In de tijd van Mozart raakten mensen ervan in verrukking (de componist schreef ook zelf voor dit instrument), maar dokters waren ook bang dat je er gek van kon worden.
  Het zal hier wel niet dienen om de luisteraar in extase te brengen of kierewiet te maken. Wel om een onaardse sfeer neer te zetten. Een beetje eng en ongezellig ook. Want het geluid heeft ook wel iets weg van een piepend stalen hek. Alsof ze willen laten horen: onze muziek klinkt ’s nachts in louche keldertjes, als je gaat luisteren moet je dat wel echt willen.

“Hoedenplank” is een Nederhopklassieker, en het album Eigen wereld, waar het vanaf komt, stond in 2006 hoog in de Album Top 100. Toch lijkt het of deze groep het nooit helemáál heeft gemaakt. Tenminste, je kon ook in hun gloriedagen nog om ze heen, wat je van Ali B bepaald niet kunt zeggen. Hiphopfans kochten hun platen massaal, maar dan ook alleen maar zij.
  Geeft niet, ook zonder BN’erstatus kon je jarenlang aan de top staan. Opgezwolle ging in 2007 uit elkaar, Rico en Sticks gingen solo door. Ze hadden Zwolle cool gemaakt, ze hadden de radio gehaald, ze legden hun randstedelijke collega’s het vuur aan de schenen met een herkenbaar geluid en inventieve raps.

En als je dat allemaal niet genoeg vindt, bedenk dan dat de Zwolse hiphopscene niet alleen bestaat dankzij Opgezwolle, maar dat ze ook uitstraalt naar de wijde omgeving. Op het debuutalbum uit 2001, Spuugdingen op de mic, doet een 15-jarige Surinaamse puber mee. Hij komt uit ’t Harde en heet Glenn de Randamie. Later breekt hij door als Typhoon, en wordt hij geroemd als een van de beste Nederlandstalige artiesten van zijn tijd. Zonder een Zwolse hiphopscene was een jongen uit de Veluwezoom niet gauw gaan rappen…