Honderd keer pop in je moerstaal (45)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 45.

De Kreuners, die vorige week de revue passeerden, moesten jaren wachten totdat ze eindelijk eens echt beroemd werden en bovenaan de hitparade stonden. In Nederland hadden we ook wel zo’n band die iedereen van naam kende, maar die nog niet meteen megazalen uitverkocht of platenzaken deed knallen. Sterker nog: toen Tröckener Kecks, want daarover hebben we het, in 1990 eindelijk zijn eerste hit haalde, haalden ze nóg maar de 34e plaats in de Top 40. Maar vergeleken met wat ze gewend waren, konden ze zichzelf als doorgebroken beschouwen.
  Tröckener Kecks – de band heet echt zo, inclusief umlaut die er in het Duits niet hoort. Bij zo’n overbodige umlaut denk je al gauw aan een metalband, maar hier hebben we te maken met een punkband. Eentje van het Hollandse soort: geen punk die zich overal als een puber tegen moet afzetten, meer een groep jongens die onbevangen muziek willen maken.
  Hoewel, onbevangen… De teksten van Leo Kenter en Rick de Leeuw waren voor een punkband redelijk pretentieus. De Leeuw was als tiener al gek van zware klassieke literatuur en de songs van Tröckener Kecks gingen vaak over grote vragen en klein leed, in plaats van over die misdadige rest van de wereld.
  In ieder geval ontgroeiden ze gestadigaan de punk, om steeds meer naar de mainstreamrock op te schuiven. In 1990, toen hun hit “Met hart en ziel” uitkwam, waren ze een eind op weg:

Het tempo en de eenvoudige groove (boem-tik-boem-tik) zijn nog typisch punk, maar de achtergrondkoortjes wijzen toch echt de popkant op. Ook de ruige, vervormde gitaar die de punk tekent is ver te zoeken.
  De tekst (misschien moeilijk te verstaan; hier voor de zekerheid een link) beschrijft het optreden van een zanger of een andere muzikant. Niet Rick de Leeuw anno 1990, want het is een bejaarde performer. Hij kan het eigenlijk fysiek niet meer aan, maar vermant zich:

     Hij doet het
     één voor het geld,
     twee voor de show
     en drie voor het publiek

Muziek maken voor het geld, dat is natuurlijk vloeken in de punkkerk. Sterker nog: in de kerk van alle muziek die zichzelf een beetje serieus neemt. Een muzikant die voor het geld muziek maakt, verloochent zichzelf en is de naam muzikant niet waard. Trouwens, voor de show en voor het publiek hoor je het ook niet te doen. Een waar kunstenaar hoort alleen voor zichzelf te werken.
  Maar wordt de muzikant uit het liedje dan door het slijk gehaald? Eigenlijk niet. Hij wordt wel als ijdel afgeschilderd (“Een vette knipoog naar z’n spiegelbeeld”), maar dat is uitvoerend kunstenaars eigen. De beschrijving van het bejaarde podiumbeest is juist heel liefdevol. Hij put kracht uit zijn publiek en hij maakt zich er niet met een jantje-van-leiden vanaf: “O speel, zoals je nog nooit hebt gespeeld.”
  En: hij houdt van zijn muziek. Optreden voor het geld en toch achter je eigen werk staan sluiten elkaar duidelijk niet uit. En zo is het maar net. Waren de Beatles en de Stones niet ook supercommercieel? Misschien is het wel een verwijzing naar Mick Jagger, die anno 1990 al door velen te oud werd geacht voor zijn vak. Maar waarschijnlijk is het vooral bedoeld als toekomstbeeld: als wij straks tachtig zijn en we staan nog op het podium – wij tekenen ervoor. Als je er maar achter blijft staan.

     Doe het én voor het geld,
     én voor de show
     maar doe het,
     doe alles wat je doet met hart en ziel.

Honderd keer pop in je moerstaal (44)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 44.

België heeft veel te bieden, maar voor de zee hoef je er niet naartoe. Niet als Nederlander tenminste. Zestig kilometer kust heeft het land maar, en die zestig kilometer zijn vrijwel van het begin tot het eind volgebouwd. En dan bedoel ik ook echt: volgebouwd. Het begrip “duin” is er onbekend; van Knokke naar De Panne loopt één doorgaande boulevard met vaak niet de smaakvolste gebouwen.
  Toch gaan de Belgen elk jaar weer massaal naar het strand. Ze gaan echter niet allemaal naar dezelfde plaatsen. Knokke bijvoorbeeld is een plaats voor rijke patsers die in golfkarretjes naar de bakker gaan. De Haan is voor mensen met oud geld. Gezinnen met kinderen gaan vaak naar De Panne, natuurlijk vanwege kabouter Plop. En Blankenberge, zo wil het cliché, trekt johnny’s en marina’s, Vlaamse sjonnies en anita’s, de stadse volksklasse uit Brugge maar nog veel vaker uit Antwerpen.
  Toen “popcabaretier” Hugo Matthysen in 1990 een single “Blankenberge” uitbracht, waren die associaties dan ook niet van de lucht. Een Vlaming hoeft de naam “Blankenberge” maar te horen of hij schiet spontaan in de lach, bedolven onder associaties als tatoeages, trainingspakken, luidruchtige disco’s en een overvol strand.

Helaas blijkt het origineel van “Blankenberge” niet meer op YouTube te staan, de eerste keer dat me dat in deze rubriek overkomt. Geblokkeerd vanwege auteursrecht, want aan de populariteit van de song ligt het niet. Er staan genoeg filmpjes van mensen die het liedje zelf spelen, tot aan een piano-instructiefilmpje toe. En – vooruit dan – een professionele cover door tienerband X!NK.

Het is in ieder geval een stevige rocker, die ook in deze matige geluidskwaliteit nog lekker je luidsprekers uit schalt. De tekst wordt ondertussen gesproken, gerapt kun je beter zeggen, om er vooral maar verstaanbaar en energiek uit te komen.
  De ikpersoon van het lied gaat als tiener op vakantie met zijn Nancy (zou die zo hebben geheten als het niet moest rijmen?), alleen omdat zij dat wil:

     Ik zei: “Schat, wat valt daar nu te beleven?
     ’t Is vast nog fakker in Maaseik of Deurne-Zuid.”
     Zij zei: “Makker… luister nu eens even:
     We gaan naar Blankenberge of ik maak ’t uit!”

Het bijvoeglijk naamwoord fak is mij onbekend, dat zal wel Vlaamse jongerentaal uit de jaren tachtig zijn. Maar eenmaal aangekomen lijkt het mee te vallen. Zomaar wat regels uit het vervolg: “Blankenberge Blankenberge, wonderschone stad”; ” ’t Was tof in Blankenberge, we hadden veel plezier”; “Het weer was altijd schitterend en Nancy was in vorm” en zelfs “Blankenberge paradijs, hier staat je grootste fan!”
  En toch: een béétje ironie kunnen we wel bespeuren. Er is wel erg veel volk op het strand en het gaat om weinig meer dan seks en drank:

     IJs met nootjes, vissersbootjes, zwemmen in de zee.
     Duizend dikke Duitsers zwommen vrolijk met ons mee.
     ’s Avonds nog wat cocktails en daarna hup in de tent,
     Jaja, die Nancy heeft mij die drie weken meer dan flink verwend!

Ik weet niet of deze single de aanleiding was, maar sinds de vroege jaren negentig heeft de stad Blankenberge zich uitgebreid ingespannen om van zijn ordinaire imago af te komen. Uiteraard mocht het niet baten: een slechte reputatie raak je niet zomaar kwijt. Burgemeester Patrick De Klerck zei het in 2012 zo: “Wist u dat wij bijvoorbeeld een reeks echte pareltjes uit de Art Nouveau huisvesten? Dat de haven helemaal vernieuwd en opgeknapt is? Neen, dan schrijven de kranten liever dat we de meest banale badstad van de kust zijn.”

Hugo Matthysen kreeg er, naast de media, hoogstpersoonlijk de schuld van. Uiteraard wist hij zich van de prins geen kwaad: “Ik noem de stad de parel aan de kust, en een wonderschone stad. In plaats van kwaad te zijn, zou Blankenberge net ongelooflijk blij moeten zijn dat ik een lied aan de stad gewijd heb. Daarmee zet ik ze in het rijtje van Londen, Parijs en New York.”

Honderd keer pop in je moerstaal (43)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 43.

Afgelopen donderdag kondigde ik het al aan: wat je ook van Clouseau vindt, ze hebben wel voor een nieuwe Nederlandstalige rage aan beide kanten van de landsgrens gezorgd. Het is dan ook niet zo vreemd dat we daar de komende weken de vruchten van gaan plukken. Veel van de bands en artiesten uit deze nog te schrijven afleveringen waren zonder Clouseau nooit doorgebroken; sommige hadden misschien niet eens bestaan.

In april 1990 kwam er een Vlaamse band de Top 40 in, de Kreuners, met “Ik wil je”. Is dat zo’n groep die opkwam in het spoor van Clouseau? Nou nee. Ze waren al in 1978 opgericht en speelden meteen dat jaar op de eerste HUMO’s Rock Rally (zie ook aflevering 20). De keuze voor het Nederlands zal wel zijn ingegeven door Raymond van ’t Groenewoud, en eventueel door Big Bill. Al begin jaren tachtig werden ze een grote naam, even bekend als Arbeid Adelt! (aflevering 36) en commercieel een stuk succesvoller, al haalden ook hun singles maar een bescheiden hitsucces.
  In vergelijking met de mannen van Marcel Vanthilt was de band rond Walter Grootaers (ja, zo heet die man, kan ik ook niets aan doen) een stuk conventioneler. Toch maken ook zij niet echt onbevangen popliedjes. Zoals dat gebruikelijk was in de Vlaamse popmuziek, moest er een uitdagend randje om hun songs, zeker wanneer het Nederlands de zangtaal was.
  Toen kwam daar Clouseau en werd niet alles, maar wel veel anders. Ongecompliceerde pop in het Nederlands, door een Vlaamse band, het bleek gewoon te kunnen en bovendien goed te klinken. Een heuse paradigmaverschuiving. Arbeid Adelt! en De Kreuners hadden het nooit verder gebracht dan het kleine grote publiek – de popliefhebbers – maar nu stonden de oren van het grote grote publiek wagenwijd open voor Nederlandstalige pop. Nooit hadden de Kreuners in de Ultratop 50 hoger gestaan dan plaats dertig, maar met “Ik wil je” schoten ze ineens naar nummer één.

Echt een schattig liefdesliedje is het niet. Het gaat over een vrouw die in het café elke avond weer een man oppikt met romantische kletspraat waarvan ze zelf wel weet dat ze het niet meent, en haar “slachtoffer” waarschijnlijk net zo goed:

     Alles wat ze zegt klinkt vals en koud,
     zelfs als ze zegt dat ze van hem houdt.
     Ze weet dat ze liegt, toch zegt ze het opnieuw
     en opnieuw en opnieuw en opnieuw en opnieuw en opnieuw en opnieuw en opnieuw…

Maar wat maakt het uit? Zo werkt de liefde in de uitgaanswereld nu eenmaal.

     Wie kan het wat schelen?
     Zo zijn er zovelen.

En hoe cynisch de tekst ook is, uiteindelijk leidt hij naar een knallend refrein waar alle remmen losgaan:

     Ik wil je!
     Blijf bij me!
     Hou van me!
     Ga nooit meer weg!

Het gaat al helemaal niet meer om het verhaal, om de kille versierster die alleen maar seks zoekt, om het feit dat het morgenochtend niets meer betekent. De muziek straalt echte passie uit, zonder ironie. Je zou het zo kunnen zingen voor je nieuwe geliefde, of op een bruiloft: uiteindelijk hoort het publiek alleen maar dat passionele refrein. Tenminste, als het publiek nog iets anders dan zichzelf hoort, want je brult het na één keer moeiteloos mee.
  We moeten ons hoeden voor al te sterke conclusies, maar de invloed van Clouseau lijkt wel degelijk merkbaar. Door de veranderende mode durfde de band het nu aan een echte knaller te schrijven. Tegelijk bleven ze zichzelf en deden ze geen onzalige poging om de tiener-act van de broers Wauters na te doen. Ze werden er dik voor beloond.

De Nederlandse lezers van mijn weblog kennen dit nummer misschien niet in de oorspronkelijke versie, maar van Guus Meeuwis. De Brabantse zanger zingt het nummer vaak live en zette het in 2002 ook op de plaat.
  Guus Meeuwis en cynisme, dat is ongeveer hetzelfde als Morrissey en vlees, of Trump en bescheidenheid. Hij kan er volstrekt niet mee uit de voeten; alles moet bij hem warm, knus, gezellig en vooral gemeend zijn. Toch covert hij dit lied waarvan de tekst zo “vals en koud” is.
  Met deze keuze toont Meeuwis aan wat we boven al konden vaststellen: de sfeer van het liedje is helemaal niet cynisch, maar juist zeer passioneel. Ondanks alles hadden De Kreuners met “Ik wil je” in de eerste plaats een onverwoestbare popklassieker afgeleverd.

Honderd keer pop in je moerstaal (42)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 42.

De afgelopen weken hebben we kunnen constateren dat de Nederlandstalige muziek zich nog redelijk overeind hield. De hoogtijdagen waren voorbij, maar er kwamen nieuwe groepen en solo-artiesten op, terwijl anderen gewoon doorgingen.
  Aan het einde van de jaren tachtig wordt de situatie nog slechter. 1988 staat zo goed als droog qua Nederlandstalige pophits, 1989 is vooral beter dankzij René Froger, die op de kap van Het Goede Doel één keer in het Nederlands zong en een nummereenhit haalde.
  In België is het een ander verhaal. 1989 is daar véél beter en succesvoller dan 1988 of alle jaren ervoor. In dat jaar breekt namelijk Clouseau door.

Clouseau – de groep behoeft nauwelijks introductie – bestond al sinds 1984 en was het geesteskindje van drummer Bob Savenberg, die voor de radio inspecteur Clouseau dwangmatig imiteerde. De broers Koen en Kris Wauters, die het gezicht van de band werden, zijn dus eigenlijk… bijzaak.
  Heel hard gaat het nog niet met de band, maar een aardige livereputatie bouwen ze wel op. Ze hadden een paar succesvolle liveoptredens, en in 1989 brengen ze de single “Alleen met jou” uit. Later dat jaar mogen ze zelfs meedoen aan de Belgische voorronde voor het Songfestival (zie ook aflevering 13). Ze zijn nog niet algemeen bekend, want Luc Appermont moet ze introduceren en gaat er nog van uit dat mensen de naam met een “demente politie-inspecteur” associëren.

De jongens, met mooiboy Koen Wauters als frontman, zetten een dijk van een song neer. Het begint meteen al met de loepzuivere, spatgelijke tweestemmige a-capellazang. Onderweg wordt de luisteraar meegesleept door vlotte muziek en een huiselijke, maar toch passionele tekst. De podiumpresentatie is wat knullig, maar dat kan de tijdsbarrière zijn.
  Clouseau won de voorronde niet, maar heel Vlaanderen had ze gezien en “Anne” werd een dikke hit. (Voor wie het wil weten: België stuurde dat jaar Ingeborg naar het Songfestival, met “Door de wind”, geschreven door Stef Bos, wat niet zo’n groot succes werd maar jaren later ook in Nederland dankzij Miss Montreal alsnog ons collectieve geheugen bereikte) Nederland was nog niet om, maar ook daar bereikte het plaatje de Tipparade en het jaar daarop zou de groep met “Daar gaat ze” alsnog kamerbreed doorbreken. En o ja, in 1991 haalden de mannen alsnog het Songfestival.

Muziek maken, dat kunnen ze. En wat ze ook heel goed kunnen, is zonder ironie een simpel liefdesliedje brengen. Net als Doe Maar jaren eerder kunnen ze ongegeneerd hun liefde verklaren zonder dat het klef gaat klinken – gewoon omdat hun act zo overtuigend is. Vergelijk dat eens met Arbeid Adelt! (aflevering 36), waar alles ironisch moet zijn!
  De meisjes wierpen zich bij bosjes neer voor de gebroeders Wauters en de muziek was jarenlang niet van de radio weg te slaan. Voor de popcritici ben je dan meteen al verdacht, net als indertijd Doe Maar. Maar anders dan Doe Maar zong Clouseau bijna uitsluitend over de liefde. Na “Anne” (die trouwens echt bestond, al was “vrijen tot de noen” er volgens haar niet bij) volgden “Daar gaat ze”, “Louise”, “Hilda”, “Laat me nu toch niet alleen”, “Zie me graag”… het ene na het andere liedje voor het ene na het andere meisje. Zij schreven hun teksten wél expliciet voor hun publiek.

De liedjes zijn stuk voor stuk niet slecht; sterker nog, ze staan als een huis. Maar allemaal bij elkaar worden ze een beetje vervelend. Dat deed de reputatie van Clouseau uiteindelijk de das om. Hun nummers werden geen collectief cultuurbezit, zoals het werk van Doe Maar; Clouseau is vooral nog een nostalgische herinnering voor dertigers. Maar voordat we ze tekort doen: geen band heeft zoveel betekend voor latere bands als deze. In de jaren negentig komt er in zowel België als Nederland een nieuwe golf aan Nederlandstalige popmuziek; die golf was er zonder Clouseau niet geweest.

Honderd keer pop in je moerstaal (41)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 41.

We steken langzamerhand een voor mij belangrijke grens over. Ik – geboren begin 1984 – krijg steeds meer levendige herinneringen aan de tijd dat de nummers nieuw waren. Daarmee komen we op gevaarlijk terrein: wetenschappelijk inzicht moet nu gaan concurreren met jeugdsentiment. Pijnlijk terrein ook: ik moet steeds vaker een liedje weglaten dat voor mij persoonlijk heel belangrijk was, maar voor de muziekgeschiedenis iets minder.
  In ieder geval: ik kan me van begin 1988 nog heel levendig “Eén kopje koffie” herinneren. Akkoord, ik herinner me van toen alleen het refrein – de rest heb ik er later bij geleerd. Maar ik weet ook nog dat de hele klas het liedje kende en dat refrein meezong – en ik kan me geen andere popliedjes herinneren die ik nog langer ken.

Veel later, toen ik de boel kon nazoeken, bleek het nummer van VOF de Kunst te komen en nog net iets ouder te zijn: juli 1987. Een zomerhit dus. En een knaller die je lekker kunt meezingen. Er waren, ook na het einde van Doe Maar, meer Nederlandstalige hits geweest, met vergelijkbaar hitsucces (dit liedje haalde de vijfde plaats in de Top 40). Maar “Eén kopje koffie” was niet weg te slaan van de radio en van de lippen van de mensen. “Eindelijk weer eens een Nederlandstalige popmeezinger!” Dat was indertijd, en achteraf, wel de teneur. Hoewel de rol van VOF de kunst in de Nederlandse muziek bescheiden is, schreven ze met dit nummer wel geschiedenis.

“Eén kopje koffie” is een cover, en wel van “Verde e amarelo”, in 1985 gezongen door de Braziliaan Roberto Carlos (niet de voetballer).

Een Braziliaans origineel, dat verklaart al gauw waarom het een zomerhit werd. En als je een liedje over koffie maakt, is het ook wel een voor de hand liggende keus. Maar het origineel gaat niet over koffie. Wel over Brazilië, met zijn vlag in groen (verde) en geel (amarelo).

     Boto fé, não me iludo.
     Nessa estrada ponho o pé, vou com tudo.
     Terra firme, livre, tudo o que eu quis
     do meu país.

     (Echt waar, ik zit er niet naast.
     Ik ga de straat op, met iedereen mee.
     Ferm, vrij land, alles wat ik
     van mijn land wilde.)

Chauvinistisch? Jazeker. Maar mocht Roberto Carlos even. 1985 was het jaar van de eerste vrije verkiezingen sinds de staatsgreep van 1964! Zijn hit werd het lijflied van miljoenen Brazilianen die eindelijk weer blij met hun land kónden zijn, en met vertrouwen naar de toekomst keken.

Via via kwam het liedje bij VOF de Kunst terecht:

We kunnen een en ander over de muziek zeggen. Het belangrijkste verschil is dat het tempo iets hoger ligt. Verder klinkt de muziek iets Europeser, al moeten we daarbij melden dat het origineel ook gewoon rock is en bepaald geen samba.

De tekst valt echter meer op. Anno 1987 geen teksten meer over het onrecht in de wereld, dat is duidelijk de tijdgeest. Maar het gaat evenmin over dat andere grote onderwerp, Liefde en Vriendschap. Nee, de tekst gaat over iets alledaags, over een drank die de meerderheid van de bevolking dagelijks drinkt.
  Een drank ook die behoorlijk verslavend werkt. Nol Havens onderkent dat, maar gaat er laconiek mee om. Hij dikt het zelfs een beetje aan:

     En de markt wordt stabieler.
     De grote winkels werken als dealer.
     Een Angolees of Braziliaan
     levert het aan.

Maar loopt het dan niet verkeerd af? Nee hoor, je kunt maar beter een saaie verslaving hebben dan een rock-‘n-rollverslaving. Denk maar aan sterkedrank, of aan tabak.

     Maar ik hou van beschaving.
     Ik wil een keurig nette verslaving.
     Na al die jaren weet ik het wel
     en ik bestel:
     ÉÉN KOPJE KOFFIE!

Ik zei het al: VOF de Kunst ging niet de geschiedenis in als een band die de jaren tachtig radicaal heeft gevormd. Behalve dit nummer zouden ze nog hits scoren met “Suzanne” en een paar kinderliedjes. Maar een dikke vette zomerhit halen, die dertig jaar later nog iedereen kan meezingen, en dat met een tekst over een doodgewoon onderwerp, dat is onmiskenbaar talent.

Honderd keer pop in je moerstaal (40)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 40.

Elk nadeel heb ze voordeel, dat is bekend. Doordat de Nederlandstalige popmuziek vanaf 1984 inkromp, komt er plaats voor kleinere acts. In mijn rubriek natuurlijk, maar ook in het echt. Kleine bands kunnen meeliften op het succes van grote, maar ook verstikt raken door het succes van de reuzen.
  We schrijven 1987. Er wordt een plaat uitgebracht – eigenlijk een veredelde ep – die langs bijna iedereen heen gaat, maar die later een enorme invloed zal hebben. Het is namelijk de debuutplaat van Rowwen Hèze.
  Rowwen Hèze is van oorsprong een carnavalsgroep, een soort zate hermenie uit America, net zoals de Janse Bagge Bend (aflevering 32) dat in Susteren was. Maar nog veel minder dan bij de Janse Bagge Bend wees iets erop dat Rowwen Hèze ooit landelijk bekend zou worden. De groep had zo’n beetje alles tegen. Limburg is al een perifeer gebied in Nederland. Binnen de provincie telt Noord-Limburg ook niet echt mee. Niet in de laatste plaats komt dat door de volkstaal – en Rowwen Hèze zingt ook in het dialect – die eigenlijk vlees noch vis is: niet Brabants en niet Limburgs. Daar kun je als “echte” Limburger weinig mee. Verder komt de band van het platteland (en niet uit Venlo, waar je tenminste een groter lokaal publiek hebt), en binnen de gemeente Horst ook niet uit de hoofdplaats, maar uit een van de kleurloze dorpen die pas rond 1900 ontstaan zijn. Kortom: de periferie van de periferie van de periferie.
  Rowwen Hèze doet aanvankelijk ook geen moeite om buiten het eigen dorp bekend te worden. Ze noemen zich naar een cultfiguur die rond 1900 America opvrolijkte en debuteren met “Niks stront niks”, een carnavalesk protestlied tegen de gemeente die niets voor het dorp doet maar er wel de gemeentelijke vuilnisbelt heeft gesticht.
  Zonder grote pretenties kun je toch een heel end komen – als je maar talent hebt. En dat hadden de heren. Hun brede muzieksmaak – feestmuziek, maar ook country en gewone rock – balden ze samen in een frisse, welluidende stijl. De texmex – de muziek van de in Amerika inheemse latino’s – bleek diverse van hun interesses te verenigen.
  Op het debuutalbum, dat nog in eigen beheer werd uitgebracht, stond één liedje dat we nu nog kennen: “De Peel in brand”. Eigenlijk stond er “De Piel in brand”, maar dat is na de landelijke doorbraak veranderd om niet-Limburgers geen beelden van fikkende snikkels te geven.

Dit is niet de versie die wij kennen. (Ik ga er maar even vanuit dat mijn lezer dit liedje kent; zo niet, dan is dat geen schande en kan hij wat leren van dit stukje.) Het lied begint met een softrockbegeleiding, waaroverheen wat Spaanse gitaarriedels klinken. Dan (op 0:30) verandert het ritme in een soort reggae. Heel wat anders allemaal dan de bekendere versie, waarop de begeleiding bestaat uit een akoestische gitaar en een zachte accordeon – een versie die je bij het kampvuur kunt uitvoeren.
  Maar de melodie is vrijwel exact hetzelfde. Niet alleen van de zang, maar ook van het tussenspel. En als je goed oplet, is het tempo ook hetzelfde. De oorspronkelijke versie lijkt een stuk sneller door het andere ritme, maar in feite hebben allebei de versies een matig tempo.
  De bekendere versie, waar hebben we het dan over? Wel, de versie die in 1991 op het album Boem verscheen (geproduceerd door Boudewijn de Groot – de groep zat al tegen haar landelijke doorbraak aan).

Deze verstilde muziek past veel beter bij de dromerige tekst over de jeugd van zanger-componist Jack Poels. Uitkijken over de Peel, die bij een heiige zonsondergang in brand leek te staan. Maar ook de wens op groter te worden en fantasieën waarin je de baas van de wereld bent.

     Ge kóst oeren droeëme, waort d’n baas van ederieën,
     voch met de sterrekste allieën.
     Langoet liggen in ’t graas, ge rookt d’n asfalt en de zwaj
     as ’t pas geregend haaj.
     Ge had ’t mar met ieën ding drök, groeëter were. Mar wat g’ok deed,
     ech völ alder woort ge neet.

Universele herinneringen en toch weer niet. Iedereen heeft als kind wel liggen dromen, maar wie heeft er zo mooi het laaiend zonnevuur boven de Peel gezien als Jack Poels?

In deze versie werd “De Peel in brand” een publieksfavoriet. Geen single, wel een hit. Een frequente toegift op concerten, een nummer waarmee je een kampvuur stil krijgt (mits je stem het kan dragen) en een kraker in de Limbo Top 100, waarin het in 2006 en 2007 zelfs bovenaan stond.
  Hoe geliefd het nummer was, bleek wel in 2010. Rowwen Hèze werd met een smoesje naar de Brabanthallen gelokt, waar ineens een hele keur aan popmusici hun liedjes coverde. De Heideroosjes mochten “De Peel in brand” doen.

De Heideroosjes komen uit Horst. De taal spreken ze al, de omgeving kennen ze. Dat voegt zeker iets toe aan deze versie. Heel goed doet dit nummer het niet in de punk, en jammer genoeg is de stem van Marco Roelofs ook niet heel erg geschikt voor deze zanglijnen. Maar dat een punkband juist dit rustige nummer wil coveren, zegt een hoop. De muziek grijpt iedereen aan, ongeacht muzieksmaak.

De allermooiste versie komt toch van Rowwen Hèze zelf. In 2008 hielden ze hun theatertoer Saus. Het paste bij een verandering die de band had doorgemaakt: rustiger, steeds meer gepolijste muziek die in het theater beter gedijt dan in de feesttent. De drie toegiften lagen eigenlijk al vast. Dat zijn in ieder geval “Limburg (’t is een kwestie van geduld)”, “De neus umhoeg” (voor het moment van bezinning vlak voor het einde) en “De Peel in brand”. En mensen, van dat nummer hebben ze me toch een versie gemaakt!

Het officiële concert is afgelopen. Het publiek roept om een toegift, maar niet zomaar één: ze vragen om “Vergeate”. Daar zingen ze het ritornel van. Deze opname werd in Heerlen gemaakt; de melodie is in die buurt populair omdat het de goaltune voor Roda JC is.
  Het wordt toch “De Peel in brand”. Poels begint alleen. Zelfs de accordeon van Tren van Enckevoort zwijgt. In couplet 2 komt de pedal steel erbij. Maar dan, op 2:42, valt een ensemble van blazers in. Lieflijk, maar polyfoon: ieder zijn eigen stem en nu en dan canonische imitatie. Maar wat valt er te analyseren? Het klinkt gewoon goddelijk mooi. Precies zoals een nostalgische herinnering voelt: een luikje naar het verleden, dat niet meer zal terugkomen en er vanachter de barrière van vele jaren hemels uitziet. Het gevaar ligt op de loer: je wilt niet door met je leven, je wilt gewoon voor altijd zwelgen in deze zoete herinnering. Of, zoals ik jaren geleden onder dit filmpje schreef: “dat tössespeul is zoe sjoen tot ’t eigelek verboje mós weure…”

Honderd keer pop in je moerstaal (39)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 39.

1985 is de boeken ingegaan als een mager jaar voor de Nederlandstalige muziek. Deze rubriek toont wel hoe relatief dat is: vandaag komt al het vierde liedje uit 1985 langs. En alle vier waren het hits!
  Akkoord, één liedje komt uit Vlaanderen en was zelfs daar maar een klein hitje. Dan hadden we André Hazes, die in zijn tijd niet als pop werd (h)erkend, en Trafassi, dat er ook een beetje buiten viel.
  Maar er waren ook mainstream, roomblanke Nederlandse artiesten die juist in deze periode opkwamen. De Dijk bijvoorbeeld – hun platen deden niets toen Doe Maar hoogtij vierde. En Frank Boeijen.

Deze Nijmeegse artiest brengt een gevarieerd repertoire van moderne pop met synthesizer, op smaak gebracht met invloeden uit de chansonwereld. Zijn Nederlandse teksten, die hij notoir onverstaanbaar declameert, bestrijken een scala aan onderwerpen van het alledaagse tot het wereldwijde. Grote hits haalde hij met een liefdesliedje (“Linda”) en met een liedje tegen racisme (“Zwart wit”). Maar zijn allergrootste evergreen zong hij over een park in zijn moederstad.

Ik had ooit een Nijmeegse vriendin. In die tijd heb ik het Kronenburgerpark (zoals het park eigenlijk heet, en zoals Boeijen in weerwil van de songtitel ook duidelijk zingt) leren kennen als een lommerrijk maar netjes aangeharkt park, waar je rustig kunt gaan zitten lezen in de schaduw van een middeleeuwse toren.
  In de jaren tachtig was het allemaal wat minder aangeharkt. Na zonsondergang veranderde het park in een hangplek voor drugsverslaafden en een tippelzone. In couplet één wordt de ikpersoon vanuit zijn veilige auto geconfronteerd met de haveloze drugsgebruiker. In couplet twee is een man op zoek naar een prostituee. Een getrouwde man nog wel, en zijn vrouw weet van niets:

     Op zoek naar geluk in het Kronenburgerpark.
     Thuis wacht een vrouw onwetend op haar man.
     Ze heeft nooit iets gevoeld van zijn ontevredenheid
     en alles blijft bij het oude als hij weer naar huis rijdt.

Zeldzaam mooi vangt Boeijen de duistere sfeer van het nachtleven. De man is op zoek naar geluk, maar dat hij dat stiekem bij een hoer moet zoeken is eigenlijk alleen maar triest. Het zal ook niets oplossen, want “alles blijft bij het oude”.
  De muziek draagt niet in geringe mate aan de sfeer bij. Het intro stuurt je de goede kant al op: mineur, gedempte strijkers, dit wordt geen vrolijk liedje. Dan valt Frank Boeijen in. Geen snerpende, energieke tenor zoals in de meeste popmuziek, maar een donkere bariton. En dan: dat geweldige knallende refrein. Tranen, kippenvel, alles. “Ga die wereld uit”, schreeuwen zanger, achtergrondzangeressen en band homofoon. “En vraag niet naar de weg, want iedereen is de weg kwijt.” Iedereen hier in het park? Of de hele wereld? Eigenlijk wil je het laatste denken. Ook wij, de niet-verslaafden, niet-hoeren en niet-hoerenlopers, hebben het moeilijk in het leven. Dus ook wij hebben recht op de prachtige wanhoop uit dit nummer.

Mijn bachelorscriptie ging over Nederlandstalige muziek uit de periode 1984-1994, de tijd van laagconjunctuur dus. Onder het schrijven aan mijn scriptie was “Kronenburg Park” het absolute hoogtepunt.

Er valt nog wel meer over dit lied te vertellen. Hoor je die achtergrondzangeressen? Normaal zou je daar nooit de aandacht op vestigen, maar het zijn niet zomaar zingende vrouwen. Het is Mai Tai, een Nederlands groepje dat in de jaren tachtig een paar hitjes scoorde. De vrouwen treden nog altijd op in het schnabbelcircuit, maar niet alleen met hun oude nummers. In 2008 brachten ze hun eigen versie uit.

Mai Tai was vanaf het begin al “dat gekleurde groepje”. Ze zongen pop met soul- en disco-invloeden, en hun exotische afkomst werd daarbij extra benadrukt. Persoonlijk ben ik geen fan van soul, en deze cover zal ook nooit mijn favoriete versie worden. Maar het is een cover met een verhaal. Als er één groep is met het recht op zo’n bewerking, dan is het Mai Tai wel.

Er is nog een versie die zeer de moeite waard is. Daarvoor moeten we naar een van Nederlands meest verguisde festivals/concertreeksen: De Vrienden van Amstel Live. Bij popliefhebbers geldt deze happening vooral als een concertreeks voor niet-luisteraars: mensen zonder echte muzieksmaak, die popmuziek alleen passief van de radio consumeren. Een beetje commercieel is het ook allemaal wel, maar met al hun geld krijgen de organisatoren één ding als geen ander voor elkaar: volstrekt verschillende artiesten samenbrengen in combinaties die misschien wel nooit meer zullen optreden.
  In 2007 mocht Frank Boeijen zijn grote hit zingen met Within Temptation. Geen slechte zet. De duistere sfeer van het liedje schrééuwt gewoon om gothic metal. Eigenlijk doet de band niet zo heel veel: ze spelen de begeleiding op hun geijkte manier na en voegen een vrij korte gitaarsolo in. Maar het werkt, mensen, het wérkt! Het werkt zo goed dat je je afvraagt waarom Sharon den Adel niet eens vaker in het Nederlands zingt…

Honderd keer pop in je moerstaal (38)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 38.

Maandag hadden we met André Hazes een grensgeval. Is dit nog wel pop, moet je je al dan niet hardop afvragen als zo’n volkszanger voorbij komt. Het nummer van vandaag komt uit een heel andere hoek, maar roept dezelfde vraag op.
  “Het droevige popjaar 1985 knapte aardig op van de Antilliaanse zomerhit van Trafassi”, schrijft Vic van de Reijt over “Wasmasjien”, want daarover hebben we het. 1985, het jaar waarin de gestopte Nederlandstalige rage een groot gat in de hitlijsten achterliet, leverde in elk geval een zeer geslaagde Nederlandstalige zomerhit op. Trafassi is geen Antilliaanse maar een Surinaamse band. Bij het maken van “Wasmasjien” zijn de heren echter uitgegaan van een Antilliaans nummer, de “Salsa antiyana” van Macario Prudencia. Vandaar.
  Salsa, daar wringt hem de schoen. De vorige keer dat ik een Surinaams liedje besprak (aflevering 21) zei ik al dat veel Surinaamse hits mijn rubriek niet hadden gehaald. Latin is goeie muziek, maar in principe geen pop. Daarom ontbreken de kasekoliedjes van Max Woisky sr. en jr. Geen kaseko, dus in principe ook geen salsa.
  Toch voelt het bij dit nummer anders. Ik zie dit nummer heel erg in samenhang met andere zomerhits, die vaak wel popliedjes zijn (rock, disco, reggae etc.). En trouwens: latin heeft dezelfde culturele wortels als popmuziek. Europese harmonie, Afrikaans ritme en de melodie zit er tussenin. Dus kom, laten we niet te streng zijn.

“Wasmasjien” kennen mijn lezers waarschijnlijk (in ieder geval de lezers uit Nederland). Het origineel is minder bekend. Laten we even luisteren.


Eén ding kunnen we meteen al vaststellen: “cover” is nogal overdreven. Het is heel aardig van Trafassi dat ze Prudencia als componist noemen, maar dat was niet nodig geweest. Het zijn allebei salsanummers, daar houdt het wel zo’n beetje op.
  Het is wel interessant om te zien hoe deze salsa in Suriname is gekomen. De salsa is een betrekkelijk jong genre, dat in de jaren zestig in Amerika ontstond bij latino’s, vooral Puetroricanen en Cubanen. De jaren daarop ging de muziek terug naar waar ze vandaan kwam: het Caribisch gebied en Latijns Amerika. Binnen de kortste keren danste de halve Spaanstalige wereld de salsa.
  Curaçao ligt in het Caribisch gebied, vlakbij het Spaanstalige Venezuela, en het Papiaments heeft veel weg van het Spaans. Daar vond die muziek wel ingang. Suriname is wat geïsoleerder. Het ligt net niet in het Caribisch gebied. Het grenst wel aan Brazilië, maar die grens loopt door ongerept oerwoud – de rijke muziekcultuur van de grote buurman komt daar dus ook niet zomaar binnen. Suriname en Curaçao liggen bijna tweeduizend kilometer uit elkaar. En toch: blijkbaar scheppen de Nederlandse taal en het gedeelde verleden een culturele band, waardoor het plaatje van Macario Prudencia de oversteek kon maken.

Wat is dit dan voor een nummer? Er moet gedanst worden, dat is duidelijk. En jazeker, het gaat ook weer over seks, als je goed luistert:

     Zoals je weet heb ik geen tijd,
     dus zocht ik een flinke meid
     om voor mij de was te doen.
     Maar die dame vroeg steeds meer poen.

Zwarte mannen zijn allemaal macho’s en willen altijd dansen. Trafassi vindt het geen punt om dat stereotype te bevestigen. Prudencia trouwens ook niet (ik kan de tekst niet verstaan maar die schijnt best schunnig te zijn). Toch is dat niet helemaal eerlijk. Trafassi werd in eigen land niet alleen met “Wasmasjien” bekend, maar ook met politiek geladen protestsongs als “Brombeere”. Maar ja, die zijn in het Sranantongo, dus die kom je hier niet tegen. Trouwens, het werden ook geen hits in Nederland…

Honderd keer pop in je moerstaal (37)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 37.

Deze rubriek bevat twee criteria. De opgenomen liedjes moeten in het Nederlands, het Fries of een “Nederlands” dialect zijn, dat is één. Verder moeten het ook popliedjes zijn. De schlager- en levensliedtraditie valt daarmee in principe af. Daarom vind je in deze rubriek geen Willy Alberti, geen Corry Konings en zelfs geen Robert Long.
  Voor twijfelgevallen is echter wel plaats. Muziekgenres zijn namelijk geen in beton gegoten dingen. Ze hebben constant invloed op elkaar en langs de grenzen treedt voortdurend vermenging op. Zoiets wordt bijvoorbeeld duidelijk uit het werk van André Hazes. Een overzicht van de Nederlandstalige popmuziek is daarom niet compleet zonder hem.

André Hazes luisterde als jongen ademloos naar de radio, maar zeker niet alleen naar de smartlappen uit de Jordaan. De popmuziek, het nieuwe genre waar zijn generatie mee opgroeide, maakte ook grote indruk. Als het aan André had gelegen, was hij rockzanger geworden. Maar de dingen liepen anders: hij maakte “Eenzame kerst”, kwam onder de hoede van Willy Alberti en werd 25 jaar lang de grote held van het levenslied.
  Toch valt daar heel wat op af te dingen. Hazes nam veel van de rockesthetiek mee zijn muziek in. Hij coverde geregeld popliedjes, zijn melodieën waren veelal gesyncopeerd en de gitaar en drums waren welkom in de band. Vaak is die connectie oppervlakkig en blijven zijn nummers onmiskenbaar levensliederen – denk bijvoorbeeld aan “De vlieger” – maar soms gaat het pop- of rockkarakter dieper. Wat te denken van “Donker om je heen”, dat uit de koker van artpopgroep Braak komt (zie aflevering 25)?
  Er zijn meer van dat soort grensgevallen. “Bloedend hart” van De Dijk bijvoorbeeld (zij komen later nog langs), daarin wordt de soul met de smartlaptraditie vermengd. Maar niemand denkt eraan om Braak of De Dijk bij het levenslied in te delen, of André Hazes bij de rock. Waarschijnlijk speelt hier de sociologie mee. André Hazes, daar moest je jarenlang als popliefhebber je neus voor ophalen. Er kleefden foute associaties aan: porseleinen beeldjes, de Wibra, de Opel Kadett (of nog erger: de Opel Manta), de snackbar met zijn gokkast, trainingspakken, matjes en coupes soleil. Hazes was voor een Ander Soort Mensen. Voor laagopgeleiden, en die hebben zoals bekend geen smaak. Met zoveel cultureel snobisme kun je moeilijk nog onbevangen naar zijn muziek gaan luisteren.

In 2000 kwam daar een beetje verandering in, dankzij de documentaire Zij gelooft in mij. Kijkers zagen de mens achter de nummers, die in al hun sentimentaliteit ineens verdomd authentiek bleken. Hier stond een artiest die zijn eigen leven omzette in de muziek waar hij van hield.
  Met de waardering van kunstpausen kwam er ook meer aandacht voor de rockkant van Hazes’ werk. Hij mat zich een stijlvol imago aan en ging zich als bluesbrother verkleden. Niet voor niets, want de man had een grote liefde voor (en kennis van) de blues en soul uit de jaren vijftig en zestig. Ooit was hij als jongen van acht naar een bluesavond in het Concertgebouw geweest, en sindsdien liet de muziek hem niet meer los.
  Zijn album Dit is wat ik wil uit 1989 staat helemaal in het teken van de blues. Er zijn diverse goede covers met typische Hazesteksten op te vinden, waaronder het hitje “Ik ben een gokker”. Het liefste had ik dat nummer in mijn rubriek besproken, maar mijn conculega’s van Ongewaardeerdeliedjes hebben me eerder dit jaar het gras al voor de voeten weggemaaid.
  Dan maar “Ik meen ’t”, een nummer uit 1985. Niet zomaar een nummer, maar Hazes’ grootste hit bij leven. Het haalde de tweede plaats in de top 40, waar het elf weken in bivakkeerde. (Alleen “Zij gelooft in mij” zou het beter doen: dit nummer schoot na Hazes’ dood naar de eerste plaats.) Het is een cover van “All I ever need is you”, oorspronkelijk gezongen door Ray Charles.

Ray Charles was een bluesman. Het nummer komt dus uit dezelfde hoek als de originelen voor Dit is wat ik wil. Toch is het niet echt blues of soul wat we horen. De begeleiding wijst eerder de kant van de country op. De manier van zingen maakt het nog wel een beetje ‘zwart’; dat neemt niet weg dat we hier met een voor zijn doen erg commercieel nummer te maken hebben.

Nu de versie van André Hazes.

Beide nummers zijn sentimentele liefdesliedjes. Niets nieuws onder de zon natuurlijk; zowel in de popmuziek als in het levenslied is dat het gebruikelijkste onderwerp. “All I ever need is you”, “you’re my first love and my last”, “loving you is all I ask”, onnozele clichés die er bij het ene oor in gaan en bij het andere weer uit.
  Hazes’ tekst, die trouwens geen vertaling is, bevat niet veel minder clichés. Toch doet hij het beter. Om te beginnen vermijdt hij dure beloftes als “ik zal je nooit verlaten”. André is geen tiener meer, tenslotte; hij weet wel beter. Op dit moment is hij gelukkig, met een vrouw die hij blijkbaar toevallig tegenkwam, dat telt. Wat ook voor hem pleit, is dat de tekst goed loopt. André Hazes, een fan van het rijmwoordenboek, produceerde nog weleens behoorlijk gekunstelde zinnen met vergezochte formuleringen. Deze tekst lijkt er echter zonder veel moeite uitgerold.
  Maar het gaat om de titel. De titel is niet “Ik hou van jou”, “Wat moet ik zonder jou”, maar precies die ene regel waarin hij iets anders zingt. Te midden van alle weinig originele liefdesverklaringen aan zijn nieuwe vlam steekt dat korte “ik meen ’t” erbovenuit. Ineens zie je alles voor je. André Hazes zegt dingen die elke man of vrouw wel kan zeggen, en hij beseft dat ook. Daarom moet hij zeggen dat hij het meent, en dat heel overtuigend brengen. Hij hangt zijn hele liedje eraan op.

     Wat ik zeggen wil is kort, maar ik meen het:
     ik ben zo blij dat jij hier bent.

Voltaire zei ooit dat we in liedjes die zaken zingen die te dom zijn om uit te spreken. Dat lijkt me niet. De vele liefdesclichés uit popliedjes en smartlappen klinken juist prima als je ze zo tegen je geliefde zegt. Pas in gezongen vorm gaan ze irriteren. Althans: ze verliezen hun werking en worden niet meer gehoord. Het is de taak vaan de tekstschrijver om ze weer tot leven te wekken. André Hazes kon dat, wanneer hij goed in vorm was.

Honderd keer pop in je moerstaal (36)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 36.

En deel 36 is de eerste aflevering in acht weken waarin een Belgisch nummer centraal staat. Onlangs vroeg een Vlaamse lezer van mijn weblog zich af waarom er alleen nog maar Nederlandse acts langskwamen. Werd er dan in de jaren tachtig geen interessante Nederlandstalige Belpop gemaakt?
  Dat wel, maar het meeste gebeurde toch in Nederland. Daar kwam de rage op elk niveau op gang, zoals we de afgelopen weken konden zien. Een overvloed aan bands meldde zich, van hitparade tot underground, en hun nummers zijn klassiek geworden. Sterker nog: Doe Maar, Toontje Lager en Het Goede Doel haalden ook in Vlaanderen hits.
  En daarbij: het blijft mijn rubriek. Iedere geschiedenis moet kiezen uit de beschikbare gegevens en die keuze weerspiegelt je persoonlijke achtergrond. Ik ben nu eenmaal Nederlander, en zodoende ken ik meer Nederlandse dan Vlaamse acts. Bovendien kan ik van acts uit Nederland veel beter de plaats, invloed en betekenis inschatten dan van acts uit België. Natuurlijk probeer ik deze rubriek zo neutraal mogelijk te houden – mijn opzet was om de Nederlandstalige pop over de volle breedte te bestrijken – maar mijn standplaatsgebondenheid hef ik niet zomaar op.

Maar goed, terug naar Vlaanderen dus. Deze regio is intussen flink wakker gekust. Jarenlang leek het of de revolutionaire geest maar geen vat kon krijgen op dit katholieke gebied, maar binnen een paar jaar tijd is de kerk een subcultuur geworden, vooral iets voor oudere madammekes op het platteland.
  Net als in heel West-Europa is ook hier de popcultuur de nieuwe religie: films, boeken en muziek. Geholpen door initiatieven als Humo’s Rock Rally (zie aflevering 20) heeft Vlaanderen nu een gezonde popscene. Sterker nog: de Belpop kan onderhand serieus gaan concurreren met muziek uit omringende landen. Onder invloed van Engeland, Duitsland en Nederland wordt de new wave in Vlaanderen populair. Meestal zingen de bands in het Engels (denk alleen maar aan de 2 Belgen, bekend van “Lena“), maar ook het Nederlands is een optie. Bijvoorbeeld voor Arbeid Adelt!, een band rond een stel Vlaamse studenten in Brussel.
  De keuze voor de eigen taal was ongetwijfeld beïnvloed door de Noorderburen. Muzikaal nam Arbeid Adelt! echter niet veel over van die radiovriendelijke grootheden. Hun muziek is hoekig, artistiekerig en soms ronduit vaag. Vandaag bespreken we dan maar “Stroom”, een van hun minder eigenaardige liedjes en hun enige hit:

We horen gitaar en slagwerk, geen synthesizer. Nou ja, kan gebeuren. Wat dat betreft wijkt dit liedje misschien iets af van hun andere werk.
  Opvallender is het tempo. Je hebt het gevoel dat het liedje te traag loopt, of althans dat de musici op het punt staan om gas te geven en weg te knallen. Dat komt door het onnatuurlijke drumpatroon, en door de ook niet zo natuurlijke baslijn.
  Waarschijnlijk wordt hier een genre op de hak genomen: de ballad. Het slepende tempo, de vrouwelijke zanglijnen die door een donkerbruine mannenstem na worden gesproken, het doet allemaal erg romantisch aan. Maar door de ongemakkelijke groove voelt het meteen ironisch.
  Als het een ballad moet voorstellen, dan zal de tekst wel romantisch zijn, of quasi-romantisch. We zijn dus geneigd om achter de tekst over “stroomverbruik” een liefdesmetafoor te zoeken.

     Als ik je nu eens ging ruilen
     Tegen eentje met plastic erbij
     Dan verbruik ik
     minder stroom.

Bent u daar nog? Ik kan er geen chocola van maken…

Áls Arbeid Adelt! al lijkt op een band die we eerder in deze rubriek behandeld hebben, dan is het De Div (aflevering 34). Beide bands maken een eigen versie van de new wave, die niet zo gemakkelijk in het gehoor ligt en duidelijke artistieke bedoelingen verraadt.
  Maar waarom werd Arbeid Adelt! dan zoveel succesvoller? Want ja, ze hadden succes. Ik heb het niet over dat ene plaatje dat precies één weekje op nummer 40 in Vlaamse hitparade stond. Onderkanten van hitlijsten staan vol met toevalstreffers. Maar waar De Div zo goed als vergeten is, werd Arbeid Adelt! bijna alleen maar bekender. Iedere Vlaming (bij wijze van spreken) kent de band van naam, en veel mensen kunnen één of twee liedjes meezingen. Een reünie in 2015 werd een behoorlijk succes.
  Gedeeltelijk komt dat door de faam van de bandleden. Vooral Marcel Vanthilt onderhield na zijn muziekloopbaan vakkundig zijn status van Bekende Vlaming. Hij kwam in heel Europa als vj op televisie voor MTV Europe en is nog altijd geregeld bij de VRT te zien.
  Echter: zouden de Vlamingen hem alleen van de tv kennen, dan brachten ze hem niet met Arbeid Adelt! in verband. Bovendien stond deze band niet op zichzelf. Ook andere Vlaamse bands, zoals de genoemde 2 Belgen, maakten rond 1985 furore met een hoekig, schurend geluid. Niet radiovriendelijk, toch succesvol. Vlaanderen was blijkbaar toe aan uitdagende muziek van eigen bodem, en zij die het brachten worden als helden gekoesterd.

Nederlandstalige popmuziek zou in Vlaanderen nog veel populairder worden. Binnen een paar jaar groeide het uit tot een rage die nauwelijks onderdeed voor de perikelen rond Doe Maar. De scherpe randjes gingen er toen wel vanaf. Wordt dus vervolgd…