Nederlandse hofopera’s uit de achttiende eeuw

Heel vaak ga ik niet naar Den Haag, en beroepshalve hoef ik er ook niet vaak te zijn. Vandaag vond er in Diligentia, het voorname achttiende-eeuwse theater aan het Lange Voorhout, echter een historisch concert plaats. In meer dan één opzicht.
  Het programma bestond uit delen van opera’s die aan het Nederlandse hof werden uitgevoerd. Hoe weinig bekend ook, de stadhouders Willem IV en V haalden in de tweede helft van de achttiende eeuw buitenlandse componisten naar Den Haag om opera’s voor hen te schrijven. Ook onder de adel en de gegoede burgerij leefde deze kunstvorm. Wel werd er in Nederland verwacht dat opera Franstalig was. Dat leverde hier de ongewone situatie op dat Italiaanse, Duitse en Boheemse componisten libretti in het Frans gingen toonzetten.
  René Seghers, die zich liever muziekfilosoof dan musicoloog noemt, had de eer dit alles en nog meer te vertellen. De man, die met zijn spierwitte colbertje en felrode das aangenaam excentriek afstak tegen het saaie smart casual van het Haagsche concertpubliek, heeft zich de afgelopen jaren in de Nederlandse opera verdiept en schrijft er momenteel een boek over. De achttiende eeuw was al helemaal een zwart gat, omdat iedereen maar aannam dat die Hollandse stadhouders toch geen geld overhadden voor zoiets buitenissigs als hofopera.

Nochtans konden we beter weten – ten dele in elk geval. We kunnen bijvoorbeeld weten dat de negenjarige Mozart in 1765 in contact kwam met hofcomponist Graaf, en ook voor de prins en prinses speelde. Hij schreef hier ook een aria, “Conservati fedele”, naar een tekst van Metastasio. Die aria kregen we, samen met een paar andere, al direct in het voorprogramma te horen. Seghers had namelijk het niet onaardige idee om tijdens de inloop al muziek te laten spelen. Door de informele setting – mensen praatten er natuurlijk doorheen – en het arrangement voor (moderne) fluit, klarinet, bassethoorn en cello kreeg je meer het idee dat je op een upper class tuinparty was dan op een concertpodium. De pauze werd zelfs opgevrolijkt met een rococo-aria voor tenor, elektrische gitaar en accordeon… In een wereld waarin oude muziek altijd pijnlijk “authentiek” moet zijn werkt dat eerlijk gezegd wel bevrijdend.

In het concert zelf geen Mozart, wel opera’s van volkomen onbekende meesters als Giovanni Battista Zingoni, Johann Kauchlitz Colizzi en Philipp Meissner. Inheemse composities waren er van Jacob Jan van Wassenaer (zoon van Unico, die we kennen van de Concerti armonici) en Godfried van Swieten, die naast zijn mecenaat ook zelf componeerde.
  Het niveau van de opera’s (althans van de aria’s en ensembles die we te horen kregen) was wisselend. Natuurlijk snappen we allemaal dat Colizzi en Meissner geen Mozart en Gluck zijn. Bovendien is het rococomuziek, en deze stijl is nu eenmaal beperkt in zijn artistieke en expressieve mogelijkheden. De vaak clichématige muziek kon dan ook niet van a tot z boeien.
  Niettemin zaten er zeker aardige werken tussen. L’heureux révolution, een soort serenata uit 1787 die de teruggekeerde prins Willem V ophemelt, maakte ondanks zijn platte propagandafunctie beslist indruk. Ook Le droit d’ainesse van Kauchlitz Colizzi (het hele tweede deel werd ingenomen door zijn muziek) was de moeite meer dan waard, evenals het Nederlandstalige, Singspiel-achtige De koopman van Smyrna.
  Het verhaal van deze opera, leerden we van Seghers, doet denken aan Die Entführung aus dem Serail. De grote man achter dit concert trok meer van zulke parallellen. Les talens à la mode (van Godfried van Swieten) werd met Die Zauberflöte vergeleken, en in Zingoni zag hij een voorname inspiratiebron voor de jonge Mozart. Dat laatste waag ik te betwijfelen – Den Haag zal toch niet de eerste plaats zijn waar het jonge wonderkind een opera hoorde….

De uitvoering was over het algemeen goed, maar wel voor verbetering vatbaar. De werken waren gearrangeerd voor hobo dan wel blokfluit, één enkele viool en een continuostem bestaande uit cello en klavecimbel. Ze waren wel luid genoeg, maar het ontbrak dit kamerensemble aan dynamische schwung. Veel harder of zachter werd het niet. De orkestpartijen kwamen daardoor vaak niet tot leven. Ook de frequente keuze voor te trage tempi speelde daarin mee. Violist Rémy Baudet (toch niet de minste!) had zelfs grote moeite met zijn instrument, dat in het eerste deel vaak onzuiver klonk.
  De zangers waren minder onzeker. Vooral sopraan Elise Caluwaerts (die De koopman van Smyrna verrijkte met haar charmante Vlaamse accent) maakte grote indruk. Bariton Hans de Vries daarentegen lijkt eerder voor de studio dan voor het podium geboren: zijn zangkwaliteiten niet te na gesproken toonde hij de hele namiddag het acteervermogen en de flexibiliteit van een lantarenpaal.

Een concert als dit verdient hoe dan ook een pluim. Nederlandse muziek is net zo goed het bestuderen waard als muziek uit onze buurlanden. Seghers heeft de muziek aan de vergetelheid onttrokken en meteen maar tot leven gebracht, daar kan ik als musicoloog alleen maar diep respect voor hebben. Hij is niet bang voor de vooroordelen rond de Nederlandse muziek en weet met zijn presentatie iedereen te overtuigen. Het concert van vandaag heeft mij erg benieuwd gemaakt naar ’s mans boek!

Dutch Harp Festival 2018 (zaterdag)

Liever had ik hier “Nederlands Harpfestival” boven gezet. Helaas slaat de verengelsing in alle domeinen door, ook in de cultuursector. In zijn ijver om vooral maar internationaal relevant te zijn biedt het festival zijn website zelfs niet in het Nederlands aan. Maar goed, dit is de laatste keer dit stukje dat ik hierover klaag.

Het festival rondom dit markante snaarinstrument wordt sinds enkele jaren in Utrecht georganiseerd. De publiciteit eromheen bereikte dit jaar echter een nog ongekende omvang. Harpist annex grote baas Rémy van Kesteren wist met zoiets specialistisch als een nieuw type harp (49 snaren, twee erbij aan de onderkant zodat je bepaalde pianowerken kunt transcriberen) de media te halen – niet alleen Podium Witteman, maar ook Pauw en zelfs Nu.nl.

Dat Van Kesteren een aardig mopje harp speelt weten we, en dat hij genoeg harpspelende vriend(inn)en heeft geloven we ook wel. Een festival is echter meer dan veel concerten in weinig tijd. Het vereist een diverse programmering met een visie, een thema en nevenactiviteiten die zowel inhoudelijk als sfeerbepalend moeten zijn.
  Met de laatste voorwaarde zit het zeker goed. Zoveel wordt je wel duidelijk als je het Plein op loopt. De hele middag zijn er harpen in soorten en maten te bespelen, wordt er bladmuziek verkocht en staan er mensen klaar om uitleg te geven. Dit concept is duidelijk afgekeken van de oudemuziekmarkt op het Festival Oude Muziek en roept een gelijkaardige sfeer op. Een workshop “Dansen als de Fransen” maakt het helemaal af.

Een ander belangrijk onderdeel is het concours dat parallel aan de concerten loopt. Op dit festival horen we de halve finales; acht harpisten nemen het tegen elkaar op in Club Nine, elk met zijn eigen concertprogramma. Hoewel de competitie qua tijd en locatie in de rand plaatsvindt, doen deze optredens bepaald niet marginaal aan. Ik heb er twee bijgewoond; twee keer zat de zaal overvol.
  Het eerste optreden was van de Brit Oliver Wass. Hij bouwde een vrij traditioneel programma op rond vijf van de negen Muzen. Tepsichore, de Muze van de dans, kreeg bijvoorbeeld Bachs luitsuite in e-klein (BWV 996); Thalia, van de komedie, werd gekoppeld aan Karneval in Venedig van Wilhelm Posse (een componist die vooral bij harpisten belletjes doet rinkelen).
  Minder “apollinisch” was de gig van de Amerikaanse Abigail Kent, die werk van onder meer Lili Boulanger en Germaine Tailleferre combineerde met Keltische en Amerikaanse volksliedjes. Ze hulde zich in mystieke witte gewaden en ook haar tussenteksten waren eerder mystificerend dan verhelderend. Kent zag er onweerstaanbaar schattig uit en speelde uiteraard goed, maar haar act cultiveert vooral het clichébeeld dat al rond de harp heerst.

Dichterbij een klassiek harprecital zouden we deze avond niet meer komen. Meteen na het optreden van Abigail Kent begon het officiële openingsconcert. Al bij binnenkomst kregen we te zien wat ons te wachten stond: vier harpisten, waaronder Van Kesteren zelf, gaven een meditatief aandoende improvisatie ten beste, terwijl de wand belicht werd met hippie-achtige kleurenprojecties. Een dichteres heette ons welkom op “Planeet Harp”, waarna ze de eerste act aankondigde als “harpvis”. Het was “Spinvis”, die zijn klassieker “Bagagedrager” op een soort zelfgebouwde citer-met-sampler speelde. Daarna passeerden de andere hoofdacts de revue.

Eén van de acts die bij het openingsconcert al dadelijk indruk maakte, was Edmar Castañeda. Deze in New York wonende Colombiaan combineert Zuid-Amerikaanse muziek met jazz, en speelt deze cocktail op de elektrische harp. Ik had nog nooit van de man gehoord, maar voor veel van de aanwezige harpisten is hij een ware held. Die status blijkt bepaald niet uit de lucht gegrepen. Alleen de klank die hij uit zijn instrument weet te halen maakt zijn gigs al de moeite waard. De lage snaren klinken als een basgitaar of, de hoge als een elektrische gitaar, met alle klankbuigingen die dat instrument toelaat. Zijn improvisaties vliegen moeiteloos door alle registers die zijn harp rijk is, al voert hij het tempo nog zo op. Geen enkele noot valt uit de toon, en voor de automatische piloot is er geen plaats. In de langzamere nummers wordt Castañeda wat sentimenteel (tweemaal citeren uit “Happy birthday”, ter ere van zijn bijna jarige dochter, is niet echt nodig), maar ook daar weet hij een geweldige climax in te bouwen.

Heel wat anders was het trio DMF, drie nog vrij jonge meisjes (harp, fluit en altviool) die onder meer Kraftwerk coverden. Altvioliste Mara Tieles zorgde voor de elektronica, terwijl fluitiste Felicia van den End af en toe ook slagwerk deed. Mooi aan hun concert was de totale make-over die ze Kraftwerk hier gaven. Hun zeer vrouwelijke act (cocktailjurkjes en een vergulde fin-de-siècleharp) kan niet scherper afsteken tegen de robotachtige optredens waarin de Duitsers hun muziek brachten. De nonchalante veelzijdigheid – geen moment had je het gevoel naar drie sterren te kijken, maar hoor eens wat ze intussen allemaal kunnen! – neemt je meteen voor hun werk in, ook al is niet elk arrangement even geslaagd.

Het laatste concert die avond was van Rémy van Kesteren zelf. Hiervoor nam hij zijn zojuist gebouwde, grote harp in gebruik. Wie naar dit concert was gekomen om die lage snaren te horen, en de pianowerken waarvoor Van Kesteren ze nodig had, werd teleurgesteld. Behalve een arrangement van Saties eerste Gnossienne was er niets klassieks te horen. We hoorden een meditatief stuk, variaties over de dalende chromatische bas, gitaarachtig werk (op zulke momenten dacht je weer even bij Castañeda te zijn) en veel popinvloed. Verder gebruikte hij een heel leger aan vintage-samplers. Soms overschreed hij daarmee de grens van een harprecital; hij toverde zoveel muziek uit zijn machines dat hij nauwelijks zelf nog hoefde te spelen.
  Van Kesteren, de showman die een poppubliek naar de harp wil trekken, weet dat het oog ook wat wil. Net als bij het openingsconcert zaten we het hele uur in het donker en werden er bonte lichtprojecties over de muur uitgestrooid. Het is duidelijk waar de artistiek leider met dit festival heen wil…

Na één van de twee dagen – helaas moet ik de zondag missen en daarmee onder meer Spinvis, het Asko|Schönbergensemble en Stockhausens Freude – kunnen we concluderen dat het Harpfestival voor een groot deel geslaagd is. Hoewel het publiek voor een groot deel uit harpisten bestaat – amateur en professioneel – is het toch vrij divers en zeker niet uitsluitend klassiek geschoold. De programmering is al even divers. Wie Remy’s meditatiemuziek niet lust, kan naar het concours luisteren; wie niets met latin jazz heeft, kan Spinvis proberen. Van Kesteren en de zijnen hebben met succes een compleet festival gebouwd rondom één enkel instrument. Een betere reclame voor de harp is nauwelijks denkbaar.