Gisteren was Taruskin in het Orgelpark, waar hij, toepasselijk tussen de bonte verzameling historische orgels, een lezing over historische uitvoeringspraktijk hield. Ik was er niet bij. Jammer: ik ben zeker fan van orgelmuziek en heb het Orgelpark nog nooit van binnen gezien. Maar een mens moet ook wel eens paardrijden – ik wel tenminste. Gisteren ging het meisje even voor de zaken, vandaag was het weer andersom.
Zijn laatste openbare optreden in Nederland hield de Amerikaanse musicoloog in Utrecht, op fietsafstand van mijn dorp – alleen al daarom móést ik wel komen. Het onderwerp was “Liszt en de slechte smaak”. Van alle grote componisten, zo luidde de aankondiging, is er niet een zo vaak van slechte smaak beschuldigd als Liszt. Hoe kan dat dan? Daar zou de lezing dieper op ingaan.
Diep ging de lezing inderdaad wel. In tegenstelling tot de Stravinski-lezing van maandag, die klaar en duidelijk en voor geïnteresseerde leken goed te volgen was, werd het verhaal van vandaag bijwijlen behoorlijk taai. Met zijn veelheid aan citaten van componist zus en filosoof zo voldeed de tekst aan de vereisten van een wetenschappelijk artikel; in geschreven vorm was het ongetwijfeld beter te verwerken geweest. We zullen dat maar als een compliment opvatten: juist voor het UU-publiek bewaarde Taruskin zijn meest diepgaande monoloog, juist in Utrecht deed hij meer dan enkel zijn werk samenvatten.
De universiteit zelf had niet op veel publiek gerekend. Het evenement was gepland in de Sweelinckzaal, geen collegezaal maar een soort vergaderruimte met plaats voor extra stoelen middenin. Er was echter genoeg publiek om de Diepenbrockzaal (de grote collegezaal op de eerste verdieping) te vullen: tegen de tijd dat de plechtigheid een aanvang nam, moesten de mensen tegen de muren staan en op de grond zitten.
Karl Kügle leidde de middag in en stelde ons Taruskin – hij mag “Richard” zeggen – voor. Daarna opende Taruskin de lezing. Hij begon met het werk van Charles Rosen die beweerde dat je “om de grootheid van Liszt te bevatten, je je goede smaak opzij moet zetten.” Sterker nog: “Goede smaak is een belemmering om de negentiende eeuw te begrijpen.” Typisch een uitspraak voor de twintigste eeuw natuurlijk, waarin alles strak, zakelijk en beheerst moest zijn.
“Goede smaak”, die woorden stonden Taruskin zo al niet aan. Het was zoiets als “goede familie”, waarop de bourgeoisie zich laat voorstaan, dit in tegenstelling tot de adel, die gewoon van “familie” is. Zo is, of was, het ook met smaak: wie van nature een goed kunstgevoel heeft, heeft gewoon smaak, wie een gedistingeerd oordeel heeft aangeleerd, heeft “goede smaak.”
In een lang betoog beschrijft de professor de opkomst van het woord “smaak” in een andere dan de culinaire betekenis. Onder het ancien regime werd smaak, niet verrassend, vooral met de adel geassocieerd. Sociale stijgers, zoals de hoofdpersoon uit Molières Le bourgeois gentilhomme, proberen goede smaak aan te leren – zoals bekend zonder succes.
In de tijd van de Verlichting wordt de functie van de autoriteit die de (goede) smaak bepaalt ter discussie gesteld. Smaak wordt geacht subjectief te zijn, maar wel intersubjectief: grofweg hebben de meeste mensen dezelfde smaak. Dat schept een nieuw probleem: wie een excentrieke smaak heeft, die zich dus niet aan die intersubjectiviteit houdt, heeft die dan ook een slechte smaak?
In de negentiende eeuw kristalliseren de begrippen ‘goede’ en ‘slechte smaak’ zich uit. Cultuur geassocieerd met een slechte smaak heet vanaf dan ‘kitsch’, een waardeoordeel dat samenhangt met esthetisch snobisme. En esthetisch snobisme, dat is volgens Taruskin altijd maatschappelijk snobisme in vermomming. Wie een bepaalde kunstuiting als kitsch bestempelt, spreekt daarmee dus een negatief waardeoordeel uit over degenen die het consumeren.
Terug naar Liszt. Wat sommige tijdgenoten zo smakeloos aan hem vonden, was zijn vertoon van virtuositeit. Zoals algemeen bekend staat zijn vroege pianowerk bol van de virtuoze cadensen, loopjes, versieren en wat dies meer zij – dit was het werk dat hij meenam op tournee door Europa, en waarmee hij een groot publiek – niet in het minst veel vrouwen – veroverde. Verder werd hem kwalijk genomen dat hij opera’s en symfonieën arrangeerde en niet aarzelde allerlei virtuoze extra’s toe te voegen die het origineel niet had. Het kwam op velen over als ‘Kijk eens! Ik kan met één piano waar Beethoven een orkest voor nodig heeft.’ In het verlengde daarvan moeten we bedenken dat Liszt zo ongeveer het recital heeft uitgevonden: daarvoor bestonden concerten meestal uit een gemengd programma, soms uit een uitvoering van één orkest, maar nooit uit een show van één enkele musicus. Wat nu normaal is, kwam toen over als een egotrip.
Vanwaar het bezwaar tegen virtuozen? Wij zijn niet geneigd virtuositeit af te keuren, zolang de gespeelde muziek deugt. De negentiende-eeuwer deed het echter aan theater denken, en theater, dat was toch wel een bedreiging van de goede smaak. In de Romantiek kwam oprechtheid hoog in het vaandel te staan; acteurs, die zich steeds emoties aanmeten die absoluut de hunne niet zijn, staan daar haaks op. Liszt riep met zijn stukken (romantische stukken, paradoxaal genoeg) emoties op die het publiek behaagden maar die vast niet de zijne waren.
Verder werd er in de negentiende eeuw neergekeken op mensen die van alles even uit hun mouw schudden. Wie met veel pijn en moeite, zoals de prehistorische bouwers van Stonehenge, iets groots voltooide, keek naar het werk op en werd gewaardeerd; een virtuoos, die het werk volledig beheerste, keek er zogezegd op neer en dat viel in minder goede aarde.
Overigens moeten we ons bedenken dat Liszts vooruitstrevende idioom niet zo algemeen gewaardeerd werd als tegenwoordig. Wat wij zien als trouw aan het artistieke geweten (een vernieuwing! Als het publiek dat maar accepteert…), kon bij classicisten als Schumann, Brahms en Joachim op weinig sympathie rekenen.
Liszt zelf was net zo goed bezig met zaken als goede en slechte smaak. In een brief aan George Sand (van Chopin, en van de salon) schreef hij hoe hij zich zelf schaamde voor zijn verkrachtingen van andermans muziek. Al die ingelaste loopjes, dat zou hij nu wel laten. Nee, dan zijn concurrent Sigismund Thalberg, die deed dat nog altijd…
Mocht zijn hele verhaal één ding hebben aangetoond, zo zei Taruskin, dan is het wel dat “goede smaak” een typisch product van de negentiende eeuw is. Dat Rosen goede smaak een belemmering voor het waarderen van die tijd vond, is dus wel erg ironisch. Niettemin werken deze waarden tot in onze tijd door. Persoonlijk ziet de professor niet in wat er mis is met het vroege werk van Liszt. Liever dan bij Rosen sluit hij zich aan bij Ken Hamilton, die ons onroept onze innerlijke tweede rapsodie te omarmen.
Aldus eindigde de Taruskinweek. Nog één dag is de man in Nederland; vrijdag heeft hij een gesprek met een groepje uitverkoren Utrechtse studenten, die hem van alles mogen vragen. Bij gebrek aan lidmaatschap van deze kring heb ik die gelegenheid vandaag maar te baat genomen. Ik wilde weten waarom Taruskin zelf het woord ‘kitsch’ gebruikte, afgelopen dinsdag op het Amsterdamse conservatorium. Hij had het over de ‘oriëntalistische kitsch’ van het Silk Road Ensemble, en dat is raciale stereotypering – daar mag je tegen van leer trekken. Later vroeg ik hem of Liszts vertoon van virtuositeit en zijn muzikale vooruitstrevendheid wel los gezien konden worden. Nou, zei Taruskin, de modernste werken schreef hij op hoge leeftijd en die waren niet meer virtuoos. Maar ook de eerdere werken blinken uit in harmonische dadendrang – daarmee trok hij inderdaad nadrukkelijk de aandacht, net als met zijn virtuositeit.