Gaudeamus Muziekweek 2014 – Terugblik

Het is even afkicken. Na vijf avonden levende Nieuwe Muziek komt nu de fase van stilte, reflectie en uitslapen, want elke nacht na thuiskomst tot drie uur aan een recensie schrijven gaat je niet in de kouwe kleren zitten. Wat blijft ons bij van deze editie? Veel, heel veel. Ik houd het maar bij een paar dingen.

Ten eerste de genomineerden. In vergelijking met andere jaren was hun muziek vooruitstrevend. Weinig neotraditionele klanken, veel conceptuele stukken, theater en gekke geluiden. Al meteen op het eerste avond liet Benjamin Scheuer ons genieten van knijpvarkentjes en badeendjes – van echte piepknormuziek, kun je wel zeggen. De theatrale dimensie was vooral bij de Oost-Europeanen Anna Korsoen en Marina Polejoechina sterk aanwezig. Niet dat hun werken daardoor minder toegankelijk werden. Integendeel: winnares Anna Korsoen sloot je op in haar werk, één zangeres voor je, één achter je, en liet je naar een prachtig breekbare melodie luisteren.
  Evenmin zijn moderne componisten per se vies van vleselijk vermaak, hoe intellectueel hun muziek ook is. Het duidelijkste voorbeeld, de strakke pakjes van Hikari Kiyama, zit nog vers in ons geheugen, maar we hebben ook best veel stuwende vierkwartsmaten gehoord.

Wat mij ook opviel was het grote aandeel aan vrouwelijke componisten. En nog belangrijker: de kwaliteit van hun muziek. Mijn lezers weten al hoezeer ik opkijk naar het celloconcert van Kate Moore. Moest ik een top drie maken van favoriete stukken die op dit festival klonken, dan bestaat die verder uit Wehmut van Anna Korsoen (ook wat mij betreft dus de terechte winnares) en uit Cantatrix Sopranica van Unsuk Chin (de afsluiter van het openingsconcert). Mensen als Thea Derks kunnen tevreden zijn: er zijn meer dan genoeg vrouwelijke componisten en hun werk wordt geprogrammeerd, niet om politiek correct te zijn maar omdat het goede tot uitstekende muziek is.

Toch zal me waarschijnlijk de sfeer van het festival het meeste bijblijven. Het is de eerste keer dat ik er zo intens bij betrokken was. Ik vond het heerlijk om tussen levende componisten door te lopen, met ze te praten en ze te kunnen aanraken. (Overigens heb ik ze niet allemaal aangeraakt.) Napraten met bekende muziekmensen als Frits Weiland is ook goed voor je ego. Het is jammer dat hedendaagse muziek zo weinig mensen aanspreekt, maar het heeft zeker zijn voordelen: het was zo verdomd gezellig!
  Anderzijds was het natuurlijk voor iedereen een uniek festival. Veel mensen hadden het nieuwe TivoliVredenburg nog niet van binnen gezien, en in het immense muziekpaleis rook het overal nog heerlijk nieuw. Laten we er niet te gauw aan gewend raken; een locatie als deze mag je nooit als vanzelfsprekend zien.

Tot slot die ene brandende vraag: is hier muziekgeschiedenis geschreven? Ik waag me maar niet aan een eenduidig antwoord. In elk geval is met Cantatrix bewezen dat het best kan: dit festival heeft al moderne klassiekers opgeleverd.
  En waarom zou dat nu niet kunnen? De winnares Anna Korsoen komt zeker in aanmerking voor zo’n carrière. Haar oeuvre is nog klein en een goede start levert geen garanties voor de toekomst. Maar voor de werken van dit festival zal ik me als recensent graag sterk blijven maken. Voor het festival zelf trouwens ook. Wat heb ik een mooie dagen beleefd!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Slotconcert

Een slotconcert is het belangrijkste deel van een festival, zeker als er een prijsuitreiking aan vastzit. Het verbaasde me dan ook dat deze gebeurtenis niet in de Grote Zaal plaatsvond, maar in Pandora en Cloud Nine. Zaterdagavond, toen er crossovers met de rockmuziek op het programma stonden, werkte dat geweldig, maar of het nu ook zou lukken?

In Pandora, waar het eerste deel van het concert dus was, kregen we nog drie werken van de kandidaten te horen, uitgevoerd door ensemble Looptail. De zaal leek niet op de Pandora van een dag eerder, nu het publiek netjes op stoelen mocht zitten. Helaas is ze voor soort dit werk minder geschikt: de akoestiek is gemaakt op dance en eventueel rock. Onversterkte klanken komen niet goed door; vooral op het balkon schijnt dat erg storend te zijn geweest.
  Speelgoedman Benjamin Scheuer opende de avond met Überzeichnungen III (circles). Deze keer waren het geen varkentjes en eendjes maar een bromtol, die een wonderlijk stuk vol glissandi, lange klarinettonen en veel blokfluiten inleidde.
  Daarna was het nog één keer de beurt aan Marina Polejoechina, de excentriekste van de vijf. Haar stuk In its own tempo was als enige van de drie inzendingen niet theatraal van aard. Wel was het muziekmateriaal weer kenmerkend schaars. “Het zou een droevig lied kunnen zijn”, aldus de toelichting. De ‘melancholieke’ cello had de hoofdrol met een reeks hypnotiserende glissandi tussen twee vingers, waaromheen spaarzame tonen van onder meer klokkenspel, speelgoedpiano en basfluit (wat is dat toch tussen de avant-gardemuziek en de basfluit?) klonken. Van de drie Polejoechina-werken die ik gehoord heb, vond ik dit het beste.
  Hikari Kiyama had ons al genoeg verrast met zijn excentrieke voorkomen en zijn brutale muziek, maar hij was vanavond pas aan zijn proefstuk toe. Klassieke musici zijn altijd zo netjes gekleed, voor deze gelegenheid moesten de uitvoerenden iets – je leest het goed – kinkyers aantrekken. Dus… daar kwamen ze in nauwsluitende leren pakjes. De muziekstijl, die kennen we: aanstekelijke, wilde freejazzlijnen met flinke metaluitstapjes. Gelukkig maar dat de muziek (het werk heette ??????) zo aanwezig was, anders hadden we op heel andere dingen gelet…

Zonder rubber en leer, maar met ensemble Insomnio, ging het daarna verder in Cloud Nine, waar voornamelijk werk van eerdere kandidaten werd gespeeld. Bridge van de Oekraïner Maksim Sjalygin (kandidaat in 2012) was filmmuziek bij een prent van Ingmar Bergman. Filmmuziek, met alles wat daarbij hoort: sferische, maar vervreemdende klanken, een kale afwisseling tussen slechts twee akkoorden en een ijle melodie. Clichés, jawel, maar erg raak toegepast: ruim voor het begon te vervelen kwam er altijd een nieuw geluid binnen. Vooral het einde was fraai, met de vele triangels die door elkaar klonken. De reactie na afloop deed denken aan de songs van ABBA: sommigen schaamden zich een beetje, maar iedereen vond het prachtig.
  Edward Hamel, een Amerikaan (eveneens kandidaat in 2012), had Approach Prune Destroy Begin ingestuurd, een voordracht waarin wordt gespeeld met de onbetrouwbaarheid van ons geheugen. De componist wilde ons in spanning houden met een schaarste aan materiaal en een zenuwachtige, angstige voordracht. Helaas beheerst Hamel die truc niet: de schaarsheid aan materiaal en de vele pauzes maakten het werk niet zeer interessant.
  De Spanjaard Abel Paúl deed vorig jaar mee. Zijn werk A life at the radio’s threshold verkende de geluiden die (analoge) radio’s maken: ruis en slecht doorkomende zenders. Het verband met Stockhausens Kurzwellen was gauw gelegd. Paúl liet de ruis- en piepgeluiden echter door akoestische instrumenten voortbrengen; alleen de radiozenders waren elektronisch. De geluiden die hij uit het ensemble kreeg, waren erg mooi. Helaas was de compositie wat amorf en met zijn achttien minuten duidelijk te lang.
  Soira van de Fin Veli-Matti Puumala (geen eerdere kandidaat) had de eer het festival af te sluiten. In dit werk had de accordeon een solorol; feitelijk was het gewoon een accordeonconcert, compleet met drie delen snel-langzaam-snel, ja compleet met een cadens. Puumala wist veel valkuilen te vermijden: het stuk gebruikte geen folk-clichés (met een accordeon is dat snel gebeurd), de veelal atonale muziek bevatte herkenbare melodieën en de afwisseling hield het spannend. Aan het einde begon er vanaf het balkon een ensemble tweede te spelen, als een rustig, bedachtzaam tegenwicht voor de drukke muziek op het podium. Niet iedereen dacht er zo over. Sommigen vonden het werk te doorsnee en om mij heen zaten enkele mensen zich zichtbaar te vervelen. Dat mag gelukkig allemaal bij nieuwe muziek: het is nog niet versteend, meningen kunnen gruwelijk verschillen. Over tweehonderd jaar zien we wel wie er gelijk krijgt…

We mochten in de zaal blijven voor de prijsuitreiking. De Gaudeamusprijs ging naar Anna Korsoen, van tevoren al favoriet. Daar gaat mijn laatste blogpost, over het hele festival, dieper op in.

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Electrifying Evening

Er gebeurde veel, erg veel vanavond, en het concert bestond uit drie delen, elk op een andere locatie. Ik heb genoeg materiaal voor minstens twee recensies, maar je moet ergens grenzen stellen.

Electrifying is natuurlijk een reclamekreet, maar ook een verwijzing naar het eerste deel van het concert. Veel componisten stoppen tegenwoordig popinvloed in hun muziek, maar in Pandora (de kleine popzaal), waar ensemble zwerm speelde, kwamen we echt in een grensgebied. Thomas Bensdorp maakte een compositie (Jongens) voor vier elektrische gitaristen die licht ironisch muzikaal commentaar gaven op een geluidsband met muzikale herinneringen (gitaarles, schoolbandjes). Pale Blue Meadows van Alessandro Massobrio was meer filmmuziek, met helaas wat clichématige elektronische klankvelden rondom de gitaar. Het mooiste aan dit stuk was het slaan met paukenstokken op de gitaarsnaren.
  Marina Polejoechina, gisteren nadrukkelijk aanwezig met haar neoneland, had nu een heel ander stuk. Vijf gitaristen stonden in het midden van de zaal. Minutenlang deden ze niets anders dan de hoge e-snaar aanslaan, terwijl feedbackkastjes de klanken vervormden. Naar het eind toe komen er langzaamaan nieuwe tonen bij. Dit provocatief kale stuk – normaal zou ik het saai vinden. Maar in deze ruimte, in deze opstelling met het staande publiek dat eromheen dromt, voel je het enthousiasme, de obsessie bijna van de Russin voor die ene toon die ze zo mooi vindt.
  Minder subtiel was Black Series van Peter Albinger, dat om de andere stukken heen werd gespeeld door een metalband (gitaar, bas, drums) en een basklarinettist. Het stuk baseert zich op het suprematisme, de kunststijl van Malevitsj met zijn Zwart Vierkant. De suggestie wordt gewekt door massieve, oorverdovende klankblokken, die de grafische partituur er als een abstract schilderij doen uitzien. Je kunt wel zeggen dat het herrie was, maar de componist kreeg mij toch maar aan het headbangen!

Voort ging de reis naar Cloud Nine, het intussen vertrouwde Cloud Nine daar helemaal bovenin. Daar nam ensemble Klang het stokje over. Hier regeerde de klassieke muziek weer, al waren popinvloeden niet ver weg. De opener was een ironisch werk van de Vlaamse Maya Verlaak, All Dutch music is Andriessen. De titel, die helaas niet zo ver bezijden de waarheid is, werd ingevuld door Volharding-achtige muziek, afgewisseld door tonale, haast Mozartiaanse fragmenten. De uitvoering was jammer genoeg wat onvast.
  Field heette het volgende werk; de componist was de Ier Benedict Schlepper-Connolly. Een Ier die zijn werk ‘Field’ noemt, daar zal wel een verwijzing naar de pianocomponist uit zijn land in zitten, denk je dan. Het werk draaide echter om landschappen zoals die veranderen en toch hetzelfde blijven. Met zo’n beschrijving verwacht je een rustig stuk en dat kregen we ook. Saai werd het niet (misschien omdat het publiek graag wilde uitrusten van al het elektrische geweld), een beetje kitscherig wel.
  Hadden we eerder al crossovers met de rock en metal, ook Fragile twisted inharmonic van Brendan Faegre haalde daar de mosterd. De compositie was geïnspireerd op geluiden die de band Nine Inch Nails maakt, in het bijzonder de ‘bij’geluiden. Naarmate het vorderde, werd het werk rocky in zijn ritmiek.
  Het laatste stuk dat Klang ons bracht was Myojin van de Hikari Kiyama, de prettig gestoorde Japanner die we donderdag al tegenkwamen. Zijn inspiratie kwam van het moeilijke Japanse bordspel Taikyoku shōgi. Dat moet een erg complex spel zijn, want het stuk was één grote (maar o zo goed georganiseerde) orgie aan loopjes, tremoli en percussie-effecten. En mijn god, wat een volume! Alsof de instrumenten zelf nog niet luid genoeg zijn, werden ze nog versterkt ook. Kiyama is een lawaaifreak; had hij aan de knoppen gezeten dan was het nog veel harder gegaan. Maar het stuk sloeg behoorlijk aan; vooral zijn collega’s liepen over van lof.

De avond was nog niet voorbij. Naast Cloud Nine aan de bar gaven een basklarinettist en een live-elektronicaspeler nog een improvisatie weg. In de klassieke muziek wordt veel te weinig geïmproviseerd, hadden ze zoiets maar elke dag…
  Op de achtergrond voltrok zich intussen de afterparty. Het publiek, dat van de hal naar Pandora, van Pandora naar Cloud Nine en van Cloud Nine naar de bar was gelopen, was een eenheid geworden, deel van het concert. Electrifying, de organisatie had niets te veel gezegd. Niet alle stukken waren even goed en niet alle uitvoeringen waren even nauwkeurig, maar de muziek werd beleefd, en hoe!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – New Adventures in Performance

Net als donderdagavond waren er vrijdagavond weer drie concerten in een ‘sandwichprogrammering’. Tussen de twee concerten van het Doelenkwartet in TivoliVredenburg door werden in RASA drie experimentele werken uitgevoerd onder de titel New Adventures in Performance.

De titel slaat (daar ga ik tenminste van uit) op het stuk Nouvelles Aventures van Ligeti, een theatraal werk met de vreemdste geluidseffecten dat een behoorlijke schok in de muziekwereld bracht. Werken die aan Nouvelles Aventures herinneren kom je nog met regelmaat tegen in de Muziekweek: het Zangzucht-concert donderdagavond in de Geertekerk had ook wel zo kunnen heten.

Nu was vooral het eerste stuk theatraal. Sterker nog: het werk van de Russin Marina Polejoechina was een en al theater. Alleen de titel al: i dobavit’ k neonovomoe losjoe sjtsjepotkoe estragona ofwel: ‘en voeg bij de neoneland een mespuntje dragon’. De toelichting was niet veel minder vaag, dus moesten we het doen met het stuk zelf.
  De performance begon met een lange rust, waarin een danseres onbeweeglijk midden op het podium stond. De twee musici, een blokfluitiste en een gitarist, begonnen pas later aan het stuk. Lang niet alle tonen die ze voortbrachten, kwam uit hun eigen instrument. Ze werden bijgestaan door veel elektronische geluiden, speelden soms in virtual reality en gebruikten op het eind allebei een heuse bromtol. Daartussen stond de zangeres, nu eens vol in het licht, dan weer amper zichtbaar, die de muziekfragmenten tussen de knipperende tl-buizen aan elkaar danste.
  De wonderlijke cocktail van experimentele muziek, dans, elektronica en lichtkunst werkte als een show van Hans Klok: niemand begreep er iets van, maar iedereen zat gebiologeerd te kijken. Of de muziek ook op de radio nog indruk zou maken, is echter de vraag. Daarvoor is ze waarschijnlijk te fragmentarisch en amorf. Geef Polejoechina het toneel maar!

Bij dit spektakel stak het volgende werk, Article 8 [infinity], maar wat bleekjes af. De compositie van Rozalie Hirs, een soort concertstuk voor basfluit en elektronica, had niets theatraals: gewoon een musicus die zijn werk komt doen. Nog overdonderd door Polejoechina maakte de atonale fluitmelodie met sferische luidsprekerklanken eromheen geen eerlijke kans.

Het derde werk, Sur les debris (sic) van Francisco Castillo Trigueros (de andere genomineerde van de avond), was ook voor basfluit en elektronica. Wat de Mexicaan aan klanken voor de grote fluit voorschrijft (meer dan eervolle vermelding ook voor fluitiste Shanna Gutierrez!) is fascinerend. De elektronische track bestaat uit een zwaar vervormde voordracht van het gelijknamige gedicht van Rimbaud. Er is geen menselijke stem op te herkennen; we krijgen er een hele reeks prachtige ruisende en tikkende geluiden voor in de plaats. Deze klanken zijn de débris, het puin waarop de fluitsolo wordt opgebouwd. Jammer genoeg wordt het puin naar het einde toe zo luid dat het binnenoor pijn begint te lijden.

Niet elke genomineerde voor de Gaudeamusprijs kan zijn eigen concert krijgen. Zo kan het gebeuren dat er twee totaal verschillende composities in één concert worden gespeeld. Toch hadden de twee fluitstukken beter niet na de bizarre neoneland geprogrammeerd kunnen worden.

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Haags Conservatorium

Het meeste gebeurt deze week natuurlijk ’s avonds na achten. Dan komen de grote concerten met de laureaten en de routiniers. Maar de Gaudeamus Muziekweek omvat ook lunchconcerten. Gisteren en vandaag stond er werk van conservatoriumstudenten geprogrammeerd, gisteren uit Amsterdam, vandaag uit Den Haag. Ook als je net bezig bent, verdien je het dat je werk besproken wordt.

Eén ding kunnen we er zeker uit opmaken: de tijd dat Den Haag voornamelijk Andriessen-adepten voortbracht (de roemruchte Haagse School) ligt achter ons. Vier componisten stonden er op het programma, met alle vier een totaal verschillende stijl. De werken stonden geprogrammeerd van conservatief naar experimenteel.

De Venezolaans-Colombiaanse componist Renan Zelada bracht Trois Tableaux voor accordeon naar Cloud Nine. Tonaal, melodisch en met sterke folkinvloeden – het stuk lag bijzonder goed in het gehoor. Hoewel zijn werken iets verrassender mogen, verdient hij zonder meer een pluim dat hij zo ‘mooi’ durft te componeren, zonder angst om niet vernieuwend genoeg te zijn. Alleen jammer dat die folkmelodieën juist op een accordeon worden gespeeld: je moet rode rozen niet rood kleuren. Op een harmonium of orgel hadden ze ook mooi geklonken.

De Griek Nikos Kokolakis had filmmuziek gemaakt bij de artistiek-vervreemdende stomme film At Land. Dit stukje film uit 1944 is zijn tijd een end vooruit en maakt diepe indruk. De muziek helaas niet. Kokolakis krijgt de juiste sfeer te pakken (een ongemakkelijk klanktapijt van blazers met eenzame pianotonen), maar verzandt al snel in clichés. Zonder de film blijft er van de muziek weinig over.

Het volgende werk heette 4 Glides en kwam van de Estische Liisa Hirsh. Dat werk was eigenlijk best goed, maar niet geschikt voor mensen die niet van glissandi houden. Het stuk bestond namelijk geheel uit vloeiend stijgende en dalende noten. Hiermee deed het me aan Gloria Coates denken. De uitvoering was helaas niet perfect: de zangeres, die een paar woordeloze glissandi had, was nauwelijks te horen tussen de instrumenten.

Een deel van de muziekwereld is nu eenmaal geobsedeerd door bliepjes. Niet-liefhebbers van elektronische muziek moeten dat accepteren. De Noor Eirik Brandal is zo iemand, blijkens zijn SJOF. Vier musici stonden achter een tafel met elektronische muziekapparaten. Een oningewijde kon misschien denken dat ze aan het retrogamen waren: veel van de piepjes en knallen deden onmiddellijk denken aan primitieve soundtracks bij oude computerspelletjes, ook al is Brandal van 1991 en heeft hij die tijd niet meegemaakt. Een hele lading aan andere associaties kwam langs: morseseinen, een cardiograaf (piep… piep… piiiiiiiiiii…) en een brandalarm. Hoogst onaangenaam allemaal, zeker omdat het hard uit de boxen kwam (gelukkig nog net onder de pijngrens). Naarmate het stuk vorderde, begon ik me wel af te vragen of die eindbaas nu eindelijk dood was. Het was lang geen slecht stuk, maar je moet echt wel iets met het genre hebben om ervan te genieten.

De muziek die we hoorden kwam van compositiestudenten. Die hebben heus nog wel wat te leren, anders hoefden er geen conservatoria te bestaan. Maar een slechte reclame voor de studie compositie was het zeker niet.

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Zangzucht

Gisteren was het het blazen in de fluit, vandaag waren het de lokfluitjes. Deze rare dingen waren in bijna alle composities te horen. Zangzucht heette het concert in de Geertekerk, maar het had ook Theaterzucht kunnen zijn. Concept en theater waren de verbindende factor.

“Hoofdgast” was de Oekraïense Anna Korsoen. Er klonken drie werken van haar; volgens de inleiding bijna haar volledige oeuvre.
  Het concert opende met Plexus, een stuk waarin vijf musici behalve hun instrumenten (al dan niet met bijzondere technieken) een hele keur aan alledaagse voorwerpen gebruiken en bovendien een aardig potje theater weggeven. Iets dergelijks hebben we al op het openingsconcert gezien, maar het werd nog veel mooier. De componiste schreef ineens kazoos voor. Stel je voor: de meest vooraanstaande avantgardemusici van Nederland moeten een instrument uit het kleuteronderwijs gebruiken! Ik kreeg spontaan zin om mee te doen – waarom hadden wij in het publiek geen kazoos?
  Wehmut was voor een deel van hetzelfde laken een pak. De musici, waaronder nu ook zangers, moesten niet-alledaagse geluidseffecten voortbrengen door bijvoorbeeld hun bladmuziek te verfrommelen en door te scheuren. Door de ruisklanken heen klonk echter een breekbare, tonale melodie, op (jawel) de kazoo. Midden in het werk kwam er een al even breekbaar duet tussen twee zangeressen, een op het podium en een achter in de kerk. Het publiek werd opgesloten in de muziek.
  Vocerumori, het derde werk van Korsoen, was eenvoudiger. Rumore, dat betekent zowel ‘ruis’ als ‘lawaai’, en het was het toverwoord van de Italiaanse futuristen. Net als deze groep componisten lijkt de Oekraïense hier vooral auto’s en andere machines te willen uitbeelden. De zangers roepen op den duur zelfs nadrukkelijk ‘broem broem’. (Ik kon niet laten om er achteraan te denken: nee juffrouw, mijn benzine is op!)

En kijk eens wie er nog meer op het programma stond! Benjamin Scheuer, de genomineerde die gisteren al in het openingsconcert voorkwam. Maar bij zijn Kaleidoscope was het of ik een andere componist bezig hoorde. In plaats van de varkentjes en badeendjes stonden er nu vier meisjes, vier jonge Cathy Berberians, die alle vier de derde Sequenza van Berio stonden te zingen. Tenminste, de vergelijking drong zich op. Ook hier was een korte tekst verdeeld over een stuk met veel bijzondere (bijzonder moeilijke) zangtechnieken. Wel gebruikten de uitvoerenden er hulpmiddelen bij als een melodica en, jawel, een lokfluitje. Wat ik gisteren van Absurde Apparate vond, een gebrek aan samenhang, was nu in de verste verte niet aan de orde: wat hield dit stuk ons in spanning!

Tot slot gaf de Russin Anna Michailova een teaser voor een nieuwe opera weg. Het stuk maakt indruk maar was me wat te theatraal en te weinig muzikaal. Concreet: aan het begin en einde werd er driestemmig gezongen, daartussenin vooral gesproken en gedoehetzelfd (kistjes doorzagen, touwen aanspannen etc.).

Een goede kunstenaar herken je aan één ding: hij kan ook mensen bereiken die niet tot zijn publiek horen. Anna Korsoen kan dat: ik heb weinig op met conceptuele, theatrale muziekwerken, maar zij wist me te raken, en niet zo’n beetje ook. Zo’n ervaring, om eens fijn uit je hokje gesleurd te worden, daar doe je het toch allemaal voor?

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Dynamic Saxophones/The Seven Chakras

Tot nu toe is deze Gaudeamus Muziekweek het domein van de vrouwen: zij schrijven de beste composities en lopen het meest in de kijker. (Zie de vorige twee recensies, maar ook de volgende.) Dit dubbelconcert is een uitzondering: vier mannen op het podium (de vier saxofonisten van het Amstel Quartet), zes mannelijke componisten. Mannen onder elkaar – niet correct, maar af en toe is dat gewoon heel gezellig.

En híng ook een goede sfeer bij het concert. De vier saxofonisten speelden in Cloud Nine. Je moet met roltrappen en trappen naar de nok van het gebouw, om vervolgens in een kleine zaal te belanden. Ver van de buitenwereld, dichtbij de musici, met zijn allen bij elkaar gekomen voor dit ene concert.

Het programma was met gelukkige hand samengesteld. Nog tijdens het binnenlopen werd het publiek in de stemming gebracht met Four5, een van John Cage’ late ‘number pieces’. De musici stonden aan vier kanten op het balkon en richtten hun schaarse tonen op het publiek. De presentatie paste bij Cage: helemaal op zijn oosters, geen publiek dat vanaf het begin geconcentreerd toehoort, alleen maar muziek die er gewoon is, maar tegelijkertijd totaal geen achtergrondmuziek. Tijdens het stuk begon er onverhoeds een elektronisch herhalingsmechanisme (bedoeld voor een later stuk) te draaien. Deze onvoorziene extra tonen maakten het werk nog hypnotiserender. Cagiaanser kan het niet!

De rest van het concert verliep wel even anders. Het ene na het andere toegankelijke, jazzy werk stond geprogrammeerd, en allemaal waren ze meeslepend. Meteen na de laatste noot van Four kwam Barricade! aan de beurt, een kort, ritmisch stuk van Wilbert Bulsink.
  Daarna volgde OhEngelOh, een nostalgische ode van Max Knigge aan zijn geboortestad Hengelo. Het is een ‘lekkere’ compositie: toegankelijk, afwisselend maar nooit in de buurt van triviaal.
  De gearriveerde Sander Germanus sloot daar met zijn Moonwalk mooi op aan. Voor zover te horen geen hommage aan Michael Jackson, wel een verwijzing naar het lopen bij geringe zwaartekracht: hoog springen maar tegelijkertijd geen controle over waar je heen gaat. Dat effect illustreerde hij met kwarttonen (op saxofoons goed uit te voeren). Het is wonderlijk hoe goed Germanus de wereld van de microtonen beheerst. Het klinkt niet gemaakt, niet vals, niet ongepast. De swingende loopjes en de koraalachtige passages klinken er alleen maar frisser door, alsof je in je zij gekieteld wordt. Of inderdaad, zoals lopen op de maan: er klopt van alles niet, maar het geeft je zo’n enorme kick!

Aleksej Sysojev was met zijn Consistent Contradictions de vreemde eend in de bijt. Zijn stuk lag niet zo gemakkelijk in het gehoor. De onharmonische structuren en de vele bijzondere technieken, zo alomtegenwoordig op de rest van het festival, kwamen weer even nadrukkelijk om de hoek kijken. Helaas viel het werk me wat tegen. De Russische componist blijkt een rare obsessie voor hoge pieptonen uit de sopraansax te hebben, een obsessie die ik niet deel.

Het laatste stuk, Sax quartet van Hikari Kiyama, zocht ook extremen op, niet in toonhoogte maar in volume. Gelukkig weerstond het ensemble de verleiding om met een versterker de trommelvliezen aan te vallen. Met dit stuk werd de draad van de eerdere werken weer opgepakt. De Japanner zocht zijn inspiratie duidelijk bij de jazz, maar ook bij de metal (fan van Slipknot). Van tevoren had hij aangekondigd dat hij de saxofoon van een melodie-instrument in een ruisinstrument had omgevormd. Dat viel gelukkig erg mee.

—–
Net als gisteren kreeg het concert op de late avond een vervolg, als een soort verlate toegift met een grote mond. Na het gebeuk van Kiyama stond nu een heel ander stuk op de lessenaar: The Seven Chakras van Wim Hendrickx. Na het lezen van de toelichting en de gesproken inleiding van de componist hield ik mijn hart vast. Wat moet ik in godsnaam met die zweverige oosterse zooi?
  Dat viel mee. Hendrickx had gelukkig de verleiding weerstaan om inspiratie uit de Indiase muziek te putten: het was een westers aandoende suite in zeven contrasterende delen, en zeker de snelle, ritmische stukken doen niet direct meditatief aan. Ook mooi was de visuele component: elke chakra kreeg een andere kleur van de regenboog, tot uiteindelijk bij nummer 7 het witte licht inviel. Uit de luidsprekers klonken soms echo’s van de vier saxofonisten, maar ook natuurgeluiden. Jammer, zo komen we toch iets te dicht bij de wereld van overjarige homeopathische zweefhippies.

Alle musicologen – dat weet ik zeker – willen diep van binnen het liefst componist zijn. Toch heb ik niet vaak een concert meegemaakt dat de wens om zelf ook zoiets te gaan maken zó nadrukkelijk in me boven haalde!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Kate Moore – Celloconcert

“Kate, ik wil met je trouwen!” Dat schreef ik op toen ik mij dinsdag voorbereidde op dit laatavondconcert. Ik luisterde naar Kate Moores Days and Nature, dat ze voor vandaag had omgebouwd tot celloconcert. Aan haar ringvinger te zien is Moore helaas al getrouwd, maar mijn geestdrift voor dit werk is er niet minder om geworden.

Kate Moore componeert minimal music en studeerde aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Toch hoort ze niet bij de Haagse School. Haar werk heeft een warmbloedig, romantisch karakter. Ze bereikt dit door een subtiele orkestratie, een gevoelige dynamiek en een gebruik van tonale akkoorden (waar de Haagse School liever modale inzet). Hiermee doet haar werk denken aan de rijpe Philip Glass (bijvoorbeeld het voorspel van diens Akhnaten).

Days and Nature is een dertien minuten durend werk in één deel. Het werkt met verschillende kleine spanningsbogen, die steeds een bescheiden climax bereiken en weer terugvallen. Dan, aan het einde, gebeurt het: het hele orkest haalt fortissimo uit in een hoogtepunt dat zijn weerga niet kent. De luisteraar, die tot dan toe alleen maar geboeid was, wordt compleet in extase gebracht.

Van tevoren was het maar de vraag of het celloconcert dezelfde extase teweeg zou kunnen brengen. De nieuwe versie is getimed op 35 minuten, bijna drie keer Days and Nature, en heeft drie delen, wat de spanningsboog zou kunnen breken. Ook solopassages zouden de magnifieke opbouw kunnen verstoren.
 Moore heeft die problemen heel handig omzeild. De drie delen (in hun traditionele volgorde snel-langzaam-snel) gingen direct in elkaar over; de overgang was steeds een rustpunt tussen twee kleine spanningsbogen. Aan het begin en het einde van het langzame deel had de celliste een uitgebreide solo. Het laatste deel bouwde de spanning weer langzaam op. Net toen ik me afvroeg waar hij bleef, was hij daar weer, die climax, die geweldige Steigerung die zo’n onuitwisbare indruk maakte. Eerst de bloedstollende akkoorden, dan de melodie die eruit opstijgt (in deze versie unisono met de trompet en de solocello). En op het achterbalkon drie slagwerkers die hun sinistere “helse machines” doen ratelen.

Was het een celloconcert? Nee. Meestal was de muziek te luid om er met een cello bovenuit te komen. De solorol vervulde het instrument maar op een paar plekken, de rest van de tijd speelde het met het orkest mee. Niet alle soli waren bovendien even ‘solistisch’, vaak was de solocello meer een orkestpartij die toevallig iets hoger lag en iets meer te doen had.
 Maar wat maakt het uit? Wie zou die dwingende weg omhoog naar de climax willen onderbreken met meer solopassages, alleen maar om er een echt celloconcert van te maken?

De zaal was maar voor een kwart gevuld. Een groot deel van het publiek dat er om acht uur nog zat, was nu naar huis. Er werden, zo begreep ik, vandaag opnames gemaakt voor een cd. Ik zal mijn geheimpje niet eeuwig kunnen bewaren. Maar ik ben naar de wereldpremière van een waanzinnig meesterwerk geweest, dat pakt geen cd me ooit nog af!

Gaudeamus Muziekweek 2014 – Openingsconcert

Wat was dat toch vanavond met die ruisende fluit? Vijf werken van vijf verschillende componisten stonden er op het programma, en allemaal schreven ze een dwarsfluit voor die je (tijdelijk) niet moest aanblazen, maar ínblazen. Ook de avant-garde heeft zo onderhand zijn clichés, dat is wel duidelijk. Toch stonden er vijf goede tot voortreffelijke, en vooral ook stilistisch zeer verschillende stukken op de lessenaar. Het ASKO|Schönbergensemble, zonder Reinbert de Leeuw maar met Christian Karlsen (op dit festival voor aankomende componisten zijn ook de dirigenten jong) had de eer ze uit te voeren.

De avond opende met een eerder laureaat: Signature van de Fin Sampo Haapamäki. Het werk is radicaal, complex en vaak Lachenmannachtig. Toch speelt de componist slim met de luisteraar door te schakelen tussen zeer chaotische en wat doorzichtere passages. Ook tovert hij knap met de violen: Haapamäki krijgt elektronisch aandoende tonen uit.

Daarna volgde Absurde Apparate van Benjamin Schreuer, een van de genomineerden dit jaar. De man (beter: jongen) en zijn muziek kwamen al voor het concert aan bod in een gesprek met de componist. Het werk dat hij voorlegde was sterk conceptueel: allerlei niet-muzikale voorwerpen maken geluid, en de echte instrumenten proberen dat zo goed en zo kwaad als het gaat na te spelen. (Natuurlijk bakken ze er niets van.)
 In het programmaboekje werd vooral de humoristische en ironische kant van het werk benadrukt. Geen wonder ook, als er badeendjes en knijpvarkentjes worden gebruikt. Het deed me denken aan een stuk dat ik ooit zelf schreef (op mijn negentiende, een jeugdzonde), waarin tegen het einde met een onderbroek in de piano moet worden geslagen.
 Na afloop vertelde de componist me een wat genuanceerder verhaal: de rare voorwerpen zijn vooral om muziek mee te maken, niet om raar voorwerp te zijn. Dat klopt. De slagwerker had een varkentje, maar het publiek kon het niet eens zien. Dat bewijst dat het Schreuer om het geluid te doen is.
 Een serieuze compositie vraagt echter een serieuze samenhang. Los van de theatrale component miste ik die samenhang wel een beetje. Het was dan misschien geen reeks van gimmicks, een opeenvolging van losse geluiden was het wel.

Het volgende stuk was in veel opzichten het tegendeel van Apparate. Het was een Vioolconcert, van de Noor Ørjan Matre. Dat is ook wel eens fijn, een werk in een standaardgenre met handen en voeten, zonder theatrale component of programmatische inhoud. Matre heeft een fraaie stijl, die teruggrijpt op de Tweede Weense School met invloeden van de naoorlogse avant-garde. De twee delen van dit concert speelden een mooi contrast uit: terwijl het ensemble complexe, chaotische muziek speelde, had de soloviool ijle, lyrische melodielijnen. Toch had de componist er wel iets aan kunnen verbeteren. Het werk was nogal athematisch (ik heb er althans geen thema’s in kunnen ontdekken), zodat de beide delen op den duur langdradig werden. Een klassieker zal het waarschijnlijk niet worden.

Na de pauze stonden nog twee werken gepland. Als eerste was daar Nealika van de Mexicaan Francisco Castillo Trigueros. Hij schotelde ons hiermee het enige echte kamermuziekwerk van de avond voor: een kwintet voor fluit/piccolo, cello, piano, pauken en (ander) slagwerk. Bij het brutale muziektheater van Scheuer en de grandeur van Haapamäki stak het werk erg breekbaar af. Elk detail deed ertoe, nee, elk detail werd tot hoofdzaak. Het hele stuk was een aaneenschakeling van vaak onbegeleide sound events. Maar goed dat er niemand in de zaal hoefde te kuchen, want dan was er weinig van het werk overgebleven.

Net als aan het begin stond op het einde weer een laureaat geprogrammeerd: Unsuk Chin, die in 1985 won met Cantatrix Sopranica. Dat is nou een stuk dat de tand des tijds wonderwel doorstaan heeft en de afgelopen 30 jaar meermaals werd uitgevoerd. Het stuk is een humoristische verkenning van de hoge menselijke stem (twee sopraanzangeressen en een countertenor) en verschillende muziekstijlen. Het bestaat uit verschillende delen met elk hun eigen karakter. Gedurende het halfuur trekt de componiste een hele trukendoos aan muzikale effecten open. Er valt veel tegelijk te beleven; je moet goed opletten. Terwijl iedereen oog en oor heeft voor de zangers met hun vreemde capriolen, speelt de gitaar bijvoorbeeld en zacht, onopvallend loopje.
 Ergens over de helft komt het omslagpunt. Tot dan toe heb je naar atonale, modernistische muziek zitten luisteren, als er ineens een barokpastiche binnen komt zetten. Uit een keyboard klinkt een chromatisch dalende klavecimbellijn, waarover de vocalisten een Italiaanse tekst zingen. Het doet denken aan Schittke, die in zijn eerste Concerto Grosso opeens een stijlcitaat van Corelli invoegt. Het volgende moment komt er weer iets anders: een Chinese tekst op een pentatonische melodie. Er wordt met de Chinese muziek gespot zoals eigenlijk alleen een Oost-Aziaat zelf dat mag doen.
 Dit is ook de juiste plaats om de drie zangers eens een flink compliment te geven. Natuurlijk kregen we de hele avond goed gespeelde muziek te horen – laat dat maar aan het ASKO|Schönbergensemble over, maar dit werk is zo veeleisend, zo virtuoos, zo onnavolgbaar, dat je van de zangkunsten alleen maar van achterover kon slaan.

Cantatrix is een uitstekende afsluiter voor een verder ook niet gek openingsconcert. Wat wij nu ‘avant-gardemuziek’ noemen, is een erg pluriform geheel; wat de ene componist doet, lijkt niet op wat de andere schrijft. De programmering van dit festival doet daar gelukkig recht aan. En hoewel vast niet alle componisten op het programma wereldsterren worden, is er op die selectie echt niets aan te merken.

Er was die avond nog een concert in de Grote Zaal, met hetzelfde ensemble. De recensie daarvan volgt dadelijk.

Mens of melodie – de Reinbert-biografie van Thea Derks

Hiep hiep hoera, Reinbert de Leeuw wordt 76. Aldus berichtte vandaag Thea Derks op Twitter. Verdomd, schoot het door mijn hoofd, ik heb zijn biografie nog niet gerecenseerd, terwijl ik haar al even uit heb. Geen mooiere gelegenheid om dat alsnog even te doen, ook al is het werk de afgelopen maand al veelvuldig besproken.

De publicatie van dit boek viel ongeveer samen met het optreden van Reinbert de Leeuw, dirigent, componist, pianist en éminence grise van de Nederlandse Nieuwe Muziek. Vele mensen zagen de man gepassioneerd vertellen over Schönberg, Cage, Messiaen en andere iconen van de twintigste eeuw, terwijl hij de deur naar zijn persoon zo dicht mogelijk hield. Het boek en zijn biografe werden verketterd; een betere reclame konden beide zich niet wensen.

Het hoofddoel van de publicatie was de herinneringen van de Notenkrakersgeneratie op te tekenen ‘nu het nog kan’. Ga maar na: Peter Schat en Jan van Vlijmen zijn al een decennium dood, Mischa Mengelberg is dement en ook Frans Brüggen overleed recentelijk. We hebben alleen Reinbert de Leeuw en Louis Andriessen nog. Rondom de persoon van De Leeuw zou dan het hele verhaal worden opgebouwd.

De keuze voor een biografie van De Leeuw, en niet Andriessen, is een goede geweest. Waar Louis Andriessen vooral componist is, heeft Reinbert de Leeuw zijn sporen als dirigent, pianist en activist/bestuurder verdiend. Als dirigent kwam hij in persoonlijk contact met talloze grote (soms heel grote) levende componisten, als pianist maakte hij obscuur repertoire razend populair en als activist was hij direct betrokken bij het culturele leven. Zijn persoon zit dus op alle mogelijk manieren aan de Nieuwe Muziek vast. Dit stelt een biograaf in staat om het hele verhaal van de moderne muziek in Nederland en bij uitbreiding de rest van de wereld te vertellen.

Vol lof kunnen we zeggen dat dat ook gelukt is. De leek (met de media-aandacht voor dit boek zullen ongetwijfeld genoeg niet-vaklui het hebben aangeschaft) wordt ingewijd in het muziekleven van na de oorlog, de intrede die de avant-garde daarin maakte, het gevecht met de gevestigde orde (Notenkrakersactie), de opera Reconstructie en het ontstaan van het Schönberg- en ASKO-ensemble, terwijl hij tegelijk wordt voorgelicht over grote componisten als Schönberg, Messiaen, Stockhausen en Kagel en hun betekenis voor de muziek.
 De vakman kan intussen al lezend zijn kennis opfrissen: wie schreven er ook alweer mee aan Reconstructie? Hoe zat het met Donemus? Welke musicus hoorde bij welke factie? Bovendien is er altijd wel iets dat een deskundige nog niet weet. Zo had ik nog nooit gehoord van Claude Vivier, een door Reinbert de Leeuw zeer bewonderde Canadees. Daar heb ik al die jaren toch heel wat aan gemist, bleek wel na een korte luisterbeurt.

Het boek is ook verhelderend en genuanceerd over de generatie componisten in kwestie. Vaak zijn ze opgehemeld als vernieuwers van het ingeslapen, kneuterige Nederlandse muziekleven (clichés die intussen oubolliger zijn dan de cultuur waartegen geageerd werd ooit was), even vaak zijn ze verketterd als een stelletje salon-maoïsten die zwaar gesubsidieerde herrie maken voor een culturele elite. Dwars door die extremen heen wordt de achtergrond van de verschillende leden uiteengezet. De een blijkt toch minder ‘rood’ dan de andere, en de artistieke smaken verschillen ook zwaar. Ik dacht bijvoorbeeld altijd dat deze groep musici zwaar antiromantisch was en Stravinsky als afgod beschouwde. Juist De Leeuw bewondert echter Wagner, Liszt en Richard Strauss als wegbereiders van de moderne (atonale) muziek. (Ten overvloede: zijn platen met pianowerken van Liszt kende ik niet. Zo blijkt maar weer hoe incompleet de kennis van een ‘deskundige’ kan zijn.) Hij heeft zelfs geflirt met ‘foute’ salonmuziek, die hij stiekem prachtig vond: De Leeuw deed al aan camp voordat dit woord in Nederland bekend was.

Dat is trouwens niet het beeld dat Reinbert de Leeuw van zichzelf schijnt te willen schetsen. In het boek laat hij optekenen: “Ik word gek als muziek niet chromatisch is.” Pardon? Wat doet Satie dan op zijn lessenaar? De afgelopen 200 jaar is er nauwelijks minder chromatische muziek gecomponeerd dan Saties vroege pianowerken. Ook zegt De Leeuw, dat hij “fysiek slecht” wordt van Sibelius. Erg onwaarschijnlijk, erg snobistisch, erg Adorno.

De Leeuws artistieke voorkeuren vormen muzikaal-persoonlijke informatie. De biografie bevat echter ook persoonlijk-persoonlijke informatie, en het was juist daarom dat hij de biografie niet autoriseerde. Zijn verliefdheid op Barbara Sukowa, de zingende actrice die voor hem onder meer Pierrot Lunaire zong, was het concrete breekpunt, al schijnt dit in musicerend Amsterdam een publiek geheim te zijn. Het boek biedt echter nog meer details, van het grootburgerlijke milieu waarin hij opgroeide tot het merk shag dat hij rookt.

Valt er iets op het boek aan te merken? Ja, toch wel. Hoewel de schrijfster, zoals gebleken, duidelijk moeite heeft gedaan om de hoofdpersoon niet eenzijdig positief af te schilderen, komt het hele kunstenaarsmilieu er wel wat gunstig vanaf. De subsidie die de gespecialiseerde ensembles door de Notenkrakeracties kregen, werd afgesnoept van symfonieorkesten uit de provincie. Dit illustreert maar al te duidelijk de culturele dominantie van de hoofdstad. De Notenkrakers, ASKO, De Volharding, Musici voor Vietnam, het Holland Festival – het is allemaal Amsterdamse muziekgeschiedenis. De Leeuw en de zijnen beschouwen het als een verworvenheid dat het geld naar hen gaat en niet meer naar de provinciale orkesten – het komt niet in hem op dat hij daarmee het cultuurleven buiten de Randstad behoorlijk heeft afgeknepen. Het legt ook een pijnlijke culturele tegenstelling bloot: in veel perifere gebieden leeft de avant-garde niet, ook niet (of juist niet) in de jaren zeventig (zoals tournees door Nederland wel hebben bewezen). Het verwijt dat moderne kunst vooral een zaak van de grachtengordel is, is dus zo gek nog niet. De kritiek van anderen op ‘kunstpaus’ De Leeuw komt wel aan de orde, maar ik mis een analyse van de sociale tegenstelling die eraan ten grondslag ligt.
 Niet dat de schrijfster de periferie onbesproken laat. Juist deze erg Randstedelijke muziektraditie blijkt op gang te zijn gebracht op het Tilburgse conservatorium, waar de studenten hun eis voor meer Nieuwe Muziek kracht bijzetten door een concert te verstoren. Ze deden dat in oktober 1969, één maand voor de Notenkrakersactie. Dit wapenfeit zal men tevergeefs zoeken in naslagwerken als Een muziekgeschiedenis der Nederlanden.
 Ook de opera Reconstructie had wel wat meer in perspectief gekund. Hoewel het werk er goed in slaagde de gewenste controverse op te roepen, is het artistiek wat minder gelukkig. De gênante persoonsverheerlijking rondom Che Guevara wordt niet direct goedgemaakt door de muzikale inhoud. Veel critici stonden indertijd te juichen, dat klopt, maar het werk heeft de tand des tijds slecht doorstaan – een kritische noot daarover was op zijn plaats geweest.

Maar goed, het mag de pret niet drukken. Het laaiende enthousiasme van Thea Derks over de moderne muziek heeft vooral een gunstig effect. Wie die moderne componisten altijd maar hermetisch en onbegrijpelijk vond, wordt spelenderwijs duidelijk gemaakt wat hun muziek kan betekenen voor hen die ermee omgaan en hen die ervan houden. Hopelijk trekt dit boek, in samenwerking met de al even enthousiaste Zomergasten-uitzending, een hoop mensen over de streep om ook eens modern klassiek te luisteren. Dan verveelvoudigt het publiek, en hoeft de hele discussie over culturele elite, grachtengordel en subsidie niet meer gevoerd te worden.