The Kik – 2

Bij het debuutalbum van de Rotterdamse band heb ik een kapitale vergissing gemaakt: ik kocht niet de elpee, maar de cd. En dat terwijl je voor maar vier euro meer de plaat met de cd er gratis bij had! Akkoord, ik had toen nog geen platenspeler, maar juist voor zo’n retroband is de vinylrevival toch bedoeld?

Sinds ik die vergissing beging, is er een hoop veranderd. Ik heb een pick-up en The Kik is van hipstersensatie uitgegroeid tot muzikale knuffelbeer en intussen alweer voormalige huisband van De Wereld Draait Door. Bovendien is de groep alweer aan een nieuw album toe. De verkoopstrategie is evenwel dezelfde: opnieuw kun je de elpee kopen met de cd incluis. Mooi dat ik deze keer de juiste beslissing heb gemaakt.

De naam van de plaat is niet echt creatief te noemen; misschien werden de bandleden het onderling niet eens. De platenhoes geeft een betere indruk: achter de karige buitenhoes blijkt een fraaie binnenhoes met fotocollage te zitten. De betekenis van de bonte verzameling beelden (van een aanmaning tot een oude Coca-Colareclame) mag de luisteraar zelf uitmaken.

De hoes blijkt een goede voorbode voor de plaat. De band is duidelijk zichzelf gebleven, maar heeft zich van binnen op veel punten opnieuw uitgevonden. De beatliedjes met Rotterdamse teksten zijn gebleven, maar de focus lijkt te zijn opgeschoven van midden jaren zestig naar het einde van dat decennium. De enige cover op het album, “Ik doe wat ik wil”, komt bijvoorbeeld uit de hardrockperiode van de Bee Gees, terwijl “Simone”, de grote klapper van debuutalbum Springlevend, teruggaat op een liedje uit 1966.

Hun eigen composities worden eveneens ambitieuzer, soms in de geest van progressieve en/of psychedelische rock. Ik had dat kunnen weten toen ik de heren op Twitter hoorde over bezoekjes aan een klavecimbelzaak en museum Van Speelklok tot Pierement. Wat ze daar moesten? Nou, in “Lot uit de loterij” komt een klavecimbel voor, en in het droogkomische “Spiegel spiegel” horen we een draaiorgel! Nog een opmerkelijk muzikaal uitstapje: het oer-Rotterdamse “Schilderstraat”, over een muzikant uit Crooswijk, lijkt wel een liedje van The Ramblers. Ook de teksten van 2 maken meer indruk op mij dan die van Springlevend. De liefde is minder overheersend als onderwerp, en de liedjes díé erover gaan, klinken minder naïef-puberaal. De onbereikbare liefde is ineens lesbisch en die ene geweldig mooie vrouw kan maar het beste in de zomer komen, als iedereens hoofd naar liefde staat.

Als er iets op het album aan te merken valt, is het het gebrek aan hooks en nummers met hitpotentie. De twee meest aansprekende nummers van Springlevend (“Simone” en “Zevenhuizer zondag”) waren beide covers; evenzo is nu “Ik doe wat ik wil” (ten overvloede: het enige nummer dat ze niet zelf schreven) de grote knaller. Daar hoeven we echter niet mee te zitten als alle andere nummers goed in het gehoor liggen, prikkelen en nimmer op elkaar lijken. In de stortvloed aan retroacts die de afgelopen jaren over ons heen kwam is The Kik een van de weinige bands die de oude stijl niet namaken, maar naar eigen smaak doorontwikkelen. Geen imitatio maar aemulatio. Daaraan herken je een kunstenaar.

Daniël Lohues – D

Wie mij kent en/of mijn blog volgt – niet zo veel mensen, ben ik bang – weet dat ik de platen van Daniël Lohues blind koop. Je bent deskundige of je bent het niet, tenslotte. Dezer dagen kon ik de winkel weer in, want Lohues heeft weer een album uitgebracht, zoals hij al jarenlang met een ijzeren regelmaat in februari doet. De Drentse zanger-schrijver maakt veel platen en ook voortreffelijke – een opvatting die je in veel meer recensies terugvindt. Met die staat van dienst ligt de lat natuurlijk hoog. We moeten daarom streng zijn: gewoon een ‘goede’ plaat is niet genoeg.

D opent al meteen veelbelovend met een oorstrelend bluegrassliedje (“Niks is meer weerd as vandaage”); een echt Lohues-liedje ook: zowel de muziek als de alledaagse filosofie komen ons vertrouwd voor. Dat betekent niet dat hiermee de toon voor de hele plaat gezet is. Zoals het voorgaande album, Ericana, rockinvloeden in zijn bluegrasslandschap toeliet, zo waaiert dit album uit naar de mainstreamcountry (“Weet da’k wat vergeten bin”, “Zunde, zunde, zunde”), terwijl er ook luisterliedjes opstaan die aan het Allennig-vierluik herinneren.
  Ook tekstueel is er iets veranderd. Hoewel het album wel opent met een filosofisch liedje, gaat een groot deel van de plaat over de liefde; over meerdere liefdes uit Lohues’ leven, zo te horen. Ook zijn er liedjes over vrienden die het soms blijkbaar moeilijk hebben, en natuurlijk liedjes over het weggaan en weer thuiskomen. Opvallend, en een beetje verontrustend, is de afsluiter “Met joe weet ik altied hoe en wat”. Gaat dit over een imaginaire vriendin?
  Als we zo streng zijn als ik me hierboven had voorgenomen, zijn er wel een paar liedjes die niet helemaal voldoen aan de eisen. “Op het platteland”, nochtans tot single gebombardeerd, schiet bijvoorbeeld tekort. Het komt een beetje over als boerenchauvinisme, al is het vast niet zo bedoeld. Lohues, de meester van het intieme, persoonlijk en alledaagse, is niet op zijn best als hij een plechtig, kamerbreed lied probeert te schrijven. Ook sommige van zijn liefdesliedjes vallen weinig op. Dat kunnen we de muzikant echter gemakkelijk vergeven als we luisteren naar het rocky (maar akoestische) “Joezölf”, of naar het sublieme naspel in “Kom mar hier”: een paar akkoorden op het harmonium die in al hun eenvoud niet zouden misstaan in het werk van César Franck.

Dit is alweer de vierde van de “Emmer platen”, de albums die Daniël Lohues maakt met zijn vrienden Bernard Gepken en Guus Strijbosch. Lohues heeft al aangekondigd dat het zijn laatste is: het wordt tijd voor iets anders. Jammer, zou je misschien zeggen, want deze combinatie klinkt nog lang niet afgezaagd. Aan de andere kant heeft de Drentse musicus altijd uitgeblonken in veelzijdigheid. Misschien kan hij maar beter nieuw terrein verkennen: des te meer zal hij ons met zijn volgende plaat verrassen.

OOR-popencyclopedie, 19e editie

Sinds 1978 brengt OOR elke twee jaar een popencyclopedie uit. Tien jaar geleden kreeg ik de editie van 2004, die ik bestudeerde tot ik haar bijna uit mijn hoofd kende. Een decennium later is de popmuziek flink veranderd, dus werd het wel tijd voor een nieuwe versie. Het blijkt meteen de laatste te zijn: “The final edition”, staat er op de kaft.

Begrijpelijk, maar jammer. Begrijpelijk omdat je tegenwoordig een veelvoud van de pop-informatie uit dit boek gratis via het internet kunt inzien (terwijl informatie op het internet in 2004 nog vaak chaotisch en onbetrouwbaar was). Zelf heb ik net zo goed aan die ontwikkeling meegewerkt, door mijn jarenlange bijdragen aan Wikipedia. Toch zal ik de Popencyclopedie missen. Met honderden dicht bedrukte pagina’s A4 staat er nog steeds heel erg veel in, en je hebt het overzichtelijk op papier bij je. Veel meer dan van het internet, dat verstopte informatieriool, kun je uit dit werk bijvoorbeeld nuttige tips halen, en ontwikkelingen zijn een stuk beter bij te houden.

The final edition, dat is niet zomaar de laatste editie maar ook de definitieve editie. Dat schept verwachtingen. Is deze negentiende druk geschikt voor de eeuwigheid?
  Deze editie is in elk geval dikker dan ooit; dat begint al goed. Dat betekent dat er voor het nieuwe materiaal niet massaal oude lemma’s zijn weggehaald. Natuurlijk zijn er wel artikelen verdwenen – zo gaat dat al vanaf de tweede editie. Wie ligt er nog wakker van Aaliyah, of van de Raymzter, om maar eens twee acts te noemen die in 2004 nog een part lemma hadden? Het lemma ‘Destiny’s Child’ is vervangen door ‘Beyoncé’ – haar solowerk is nu immers belangrijker. Het schrappen van Shakira doet pijn (ze is nog altijd een van de grootsten van haar continent), het schrappen van Skik dan wel Daniël Lohues (nu een kopje onder ‘Nederland’) is een vergissing: een zeer productieve muzikant met platen die hoge ogen gooien bij critici, ook die van OOR zelf.
  Wel terecht verwijderd zijn acts die weinig met popmuziek te maken hebben. Orchestra Baobab (aanwezig in de 14e en 15e editie) is ongetwijfeld een topgroep maar hoort thuis in speciale boeken over Afrikaanse muziek. Hetzelfde geldt voor Philip Glass: hoe invloedrijk hij ook is, hij blijft een klassiek componist en stond in de Popencyclopedie een beetje uit zijn context. Gek genoeg mocht jazzman Miles Davis zijn lemma wel houden.

Als we kijken naar de informatie die erbij is gekomen, dan blijken er voornamelijk bestaande lemma’s te zijn uitgebreid. Nieuwe platen, nieuwe projecten, bezettingswisselingen, sterfgevallen (Lou Reed!) etc. Zelden is de gelegenheid te baat genomen om een artikel echt te herschrijven. Soms is de tekst domweg verouderd. Voorbeeld: van Ashanti (een kopje onder ‘R&B’), van wie al in geen tien jaar meer iets vernomen is, wordt gezegd: ‘Dat lijkt haar populariteit voorlopig niet te deren.’
  Bij brede artikelen begint deze werkwijze (cumulatieve updates) soms te irriteren. Het kopje ’21e eeuw’ in het artikel ‘Nederland’ beslaat inmiddels 18 kolommen (6 pagina’s) in wc-rolopmaak (natuurlijk om ruimte te sparen; een nadeel van papieren media), met eindeloze reeksen namen, vaak zonder noemenswaardige beschrijving (het doet denken aan een telefoonboek). Een betoog of lijn is ver te zoeken – het overduidelijke resultaat van steeds weer achter elkaar plakken van nieuwe feiten. Sommige acts worden zelfs twee keer omschreven (bijvoorbeeld Nynke Laverman).
  Natuurlijk zijn er ook nieuwe acts bijgekomen. Niet allemaal hebben ze evenveel in het boek te zoeken. Lady Gaga, De Staat en The xx zijn terecht opgenomen; Go Back to the Zoo en The Lumineers daarentegen lijken me minder relevant; uit hypothetische volgende edities zouden ze even gemakkelijk weer verdwijnen. Dat maakt het boekwerk, dat zoals gezegd zonder opvolger zal blijven, al minder geschikt voor de eeuwigheid.

Een voordeel van de Popencyclopedie tegenover Wikipedia is de journalistieke invalshoek. De schrijvers zitten niet met handen en voeten gebonden aan Wikipedia’s ijzeren objectiviteitsbeginsel en mogen weleens hun gefundeerde mening geven. Het is een verademing als een artikel over Amy Winehouse opent met ‘Joodse soulzangeres die zwarter klinkt dan heel Motown bij elkaar.’ Ik twijfel wel over Lordi (genoemd in het kopje ‘Eurovisie Songfestival’ onder het lemma ‘Hitparadepop’): wat ik ervoer als een kleine revolutie (metal in een popliedjesbolwerk!), doen zij af als ‘nog het beste te omschrijven als een parodie op de hardrock’. De ergste valkuilen weten ze niettemin te ontwijken: Justin Bieber, pispaal van alle zelfverklaarde popliefhebbers, wordt hier met respect behandeld. (Of hij een eigen lemma verdient, is trouwens vers twee.)

Verschillende lemma’s bevatten fouten, vooral als ze gaan over andere muziek dan de pop sinds midden jaren ’60. In het artikel ‘Avant-garde’ wordt atonale muziek nog steeds gelijkgesteld met twaalftoonsmuziek; in het lemma ‘Nederland’ begint de vaderlandse rock nog steeds met Peter Koelewijn. Althans: in de hoofdtekst, want verderop in het artikel hebben de echte pioniers, de Tielman Brothers, wel een eigen kopje. Het onderzoek van Lutgard Mutsaers wordt zelfs expliciet genoemd. Was het, al jarenlang, echt te veel gevraagd om ook de hoofdtekst te herschrijven?
  Nu we het toch over Mutsaers hebben: zij beschreef niet alleen de indorockers, maar ook de Palingpop. De Popencyclopedie deed dat jarenlang ook. In 2004 verloor de BZN echter zijn lemma (sindsdien een kopje onder ‘Nederland’). De redactie had die ruimte nodig voor de ‘betere popmuziek’ (haar eigen woorden), waar BZN ondanks zijn grote plaatverkoop uiteraard niet onder viel. Ik heb het altijd nogal elitair gevonden dat een band, die de muziekwetenschap wel de moeite van het bestuderen waard acht, door een muziekblad te min werd gevonden.
  Des te blijer was ik met het artikel ‘Nick & Simon’. Blijkbaar hadden de auteurs zich toch over hun persoonlijke smaak heen gezet. Het roept wel nieuwe vragen op: waarom dan niet Jan Smit (nu op minstens drie verschillende plaatsen in het boek behandeld)? Of de 3JS? Had er niet beter een lemma ‘Volendam’ of ‘Palingpop’ kunnen komen, waarin de hele traditie in één verhaal verteld wordt?

Het is duidelijk: als ik de Popencyclopedie (mede) had geschreven, had ik haar anders gemaakt. Dat maakt het echter geen slecht boek. De overgrote meerderheid van de informatie is juist, bruikbaar, eerlijk en goed afgewogen. Er is maar één ding waar deze negentiende editie echt in faalt: de definitieve versie zijn. Als de mensen van OOR echt een monument willen achterlaten, moeten ze over twee jaar nog een editie uitbrengen, met minder nadruk op recente bands, meer coherente verhalen en meer aandacht voor muziekwetenschappelijk onderzoek. Mochten ze nog een musicoloog zoeken: ik ben beschikbaar!

Ferdinand Dejean, de geheimzinnige fluitman

Af en toe loop je aan tegen bijzonder aardige verrassingen. Zo bleek eerder dit jaar de simpele boekhandel in mijn dorp een behoorlijk gespecialiseerd boek te verkopen. Het ging om een biografie van Ferdinand Dejean met als ondertitel VOC-chirurgijn, wereldburger en opdrachtgever van Mozart. De auteurs waren Otto Bleker en Frank Lequin.

Dejean, dat was de geheimzinnige ‘Indische Hollander’ waar Mozart in zijn brieven van spreekt. De man beloofde hem 200 gulden voor drie korte, gemakkelijke fluitconcerten en een paar fluitkwartetten. Mozart leverde, onder grote tijdsdruk, drie kwartetten af en twee concerten (hier het eerste) en ontving tot zijn chagrijn maar 96 gulden. Pogingen om die Dejean te achterhalen mislukten decennialang. Er werd gespeculeerd dat de man eigenlijk De Jong of Janszoon heette – hij zou zijn naam vertaald hebben omdat de communicatie, zoals in die tijd gebruikelijk tussen anderstaligen, in het Frans verliep. Pas in 1981 publiceerde Lequin, coauteur van dit boek, een artikel waarin hij bekend maakte deze man eindelijk te hebben gevonden. Niettemin bleef dat artikel zo onopgemerkt dat platenhoezen en cd-boekjes nog jaren nadien schreven dat Dejean een grote onbekende was. Lequin ging intussen door met onderzoeken, en na een jaar of dertig had hij genoeg bij elkaar om een heuse biografie te publiceren.

Wat blijkt? Ten eerste heette Dejean echt Dejean; zijn voornaam blijkt bovendien Ferdinand. Hij was van Franse afkomst, een hugenoot waarschijnlijk. Verder was hij geen geboren Hollander, maar een Duitser, die op 9 oktober 1731 in Bonn geboren werd. In 1758 trok hij naar Amsterdam, om daar zijn geluk te beproeven, en hij monsterde aan op een VOC-schip als scheepschirurgijn. Hij was niet de eerste de beste in zijn vak: Dejean verdiepte zich in de nieuwste medische literatuur (scheurbuik > limoenen toedienen!) en keek kritisch naar de vele ziektes die op zijn schip uitbraken. Eenmaal in Batavia bleef hij daar jarenlang stadschirurgijn, waar hij machtige vrienden maakte en een rijke weduwe trouwde.

Zo kwam hij in 1768 schatrijk weer in de Republiek terug. Hoewel hij kon rentenieren, besloot hij actief te blijven en ging hij op zijn 38e in Leiden medicijnen studeren. Uiteindelijk zou hij zelfs twee keer doctoreren, in de fysica en in de medicijnen. Hij liep onder meer college bij Graupius. Uit de verschillende bronnen (er zijn onder meer brieven van Dejean zelf bewaard gebleven) blijkt dat hij nog wel geloofde in de oud-Griekse leer der lichaamsvochten, maar voor alle nieuwe ontwikkelingen openstond, een kritische blik had en veel van zijn vakgenoten vooruit was. Hij werd meermaals als deskundige ingeroepen.

In 1777 en 1778 komt Dejean naar Mannheim, vermoedelijk om zijn vriend Römer op te zoeken; hier ontmoet hij Mozart. De rest van het verhaal is intussen bekend: Mozart levert één concert te weinig af en Dejean houdt ruim de helft van het geld in. Het is nooit duidelijk geworden waarom dat precies zo ging. Misschien was het simpelweg het niet-vervullen van de opdracht. Ook is er gespeculeerd dat het tweede fluitconcert de bottleneck was: Mozart zat in tijdnood en ‘coverde’ hiervoor zijn eigen hoboconcert. (De vraag is of Dejean dat kon weten.) Een interessantere hypothese is dat Dejean de werken niet kon spelen: hij had immers om gemakkelijke, korte concerten gevraagd en daar voldeed Mozarts werk niet echt aan. Hoe hoog het niveau van Dejeans fluitspel was, is onbekend; we weten alleen dat er verschillende dwarsfluiten in zijn nalatenschap werden gevonden. Het boek gaat daar helaas niet op in; blijkbaar beschouwen de auteurs alleen de levensbeschrijving van de man in kwestie als hoofdzaak.

Dejean, een speculant die een fortuin van rond de honderdduizend gulden had, hoefde niet te kijken op honderd piek meer of minder. Inderdaad lijkt hij in zijn latere leven inderdaad een klein beetje vrekkig te worden. Zo laat hij zijn testament aanpassen waardoor verschillende liefdadige doelen, zijn schoonfamilie en een vrijgelaten slaaf nu naast de erfenis grijpen. Wel draagt hij zorg voor zijn zoon George, het enige wat hem nog aan zijn huwelijk herinnert na de dood van zijn stiefkind en vrouw. De jongen wil militair worden en gaat daarvoor naar een zeer strenge school in Württemberg. Het is niet eens bekend of de dokter zijn zoon sindsdien nog heeft ontmoet. Verder gaf Dejean zijn leven lang geld uit aan een verzameling medische boeken en natuurkundige instrumenten.

In 1780 of 1781 verliet hij de Republiek en ging hij in Rheinberg wonen, bij zijn zuster. Na haar dood ging hij naar Wenen, waar hij in 1797 overleed. De laatste jaren van zijn leven hield hij zich bezig met het kritisch aanvullen van Graupius’ medische boeken. Hij heeft de uitgave hiervan nog mogen meemaken.

Het boek is zonder meer indrukwekkend. Hoewel de biografie een tweederangs beroemdheid beschrijft, overstijgt ze zichzelf tot een boeiend tijdsbeeld van de Republiek in de late achttiende eeuw, met een genuanceerd beeld van medici uit die tijd. Het cliché van de knullige chirurgijn die je alleen maar verder in de misère helpt, wordt ontkracht, en en passant leer je van alles over het stadsleven in Batavia en de studentenwereld rond 1770 (interessant detail: als student was je indertijd vrijgesteld van belasting op bier en wijn). Het bronnenonderzoek is grondig; Lequin behoort tot het uitstervende soort van alfa’s die voor het stoffigste archief niet terugschrikken. Omdat de bronnen moeilijk traceerbaar zijn, is men ons bovendien van dienst door de relevante teksten integraal in het boek af te drukken. Meer dan de helft van het werk bestaat uit bronnen en eindnoten, een wetenschappelijke publicatie waardig!

De biografie is rijk geïllustreerd (ook al kon van Dejean zelf geen plaatje worden gevonden) en heeft zeker vaart. Dit is zo te zien de verdienste van Bleker, want Lequin heeft, blijkens de inleiding die hij nog zelf geschreven heeft, geen geweldige hand van schrijven. Nog een manco zijn de verschillende taalfoutjes die in de tekst opduiken: blijkbaar is er bij Stichting Uitgeverij Noord-Holland geen redacteur meer aan te pas gekomen. Dit smetje staat in schril contrast met de verzorgde vormgeving en de twee deftige leeslinten die het boek allure verschaffen. Tot slot heb ik nog een appeltje te schillen met coauteur Lequin. Zijn artikel is te vinden “in de voormalige nu in verval geraakte (destijds voortreffelijke), musicologische bibliotheek, gevestigd aan de Drift in Utrecht.” Pardon? Ik heb er jaren gebruik van gemaakt, wat is er mis met onze bibliotheek?

Al met al is dit geen boek voor de gemiddelde muziekliefhebber, maar wel voor vakidioten als ik, én voor grote Mozartfans. Zoals een echte fan van de Beatles wel geïnteresseerd zal zijn in de geschiedenis van het weeshuis Strawberry Fields, zo kan iemand die alles over Mozart wil weten volop terecht in dit verantwoorde boek – vooral als die Mozartliefhebber uit Nederland komt.

Het Kwartet in de Branding doet Canto Ostinato (in Werkhoven)

Vanochtend – althans, dat dacht ik – stond ik op met de bedoeling om één uur in Werkhoven te zijn. Het was behoorlijk schrikken toen de klok al halfeen aangaf; ik had blijkbaar een gapend gat in de dag geslapen, en dat zonder de avond ervoor een druppel te drinken! Dus ging ik, met een lege maag, in racetempo naar Werkhoven, waar ik zowat om klokslag één aankwam. Eenmaal in de kerk heb ik geen honger gevoeld.

Al deze moeite had ik gedaan om een uitvoering van Canto Ostinato bij te wonen. Mochten er lezers zijn die het stuk nog niet kennen: Canto Ostinato is het bekendste werk van de Nederlandse componist Simeon ten Holt (1923-2012), een stuk minimal music voor meestal twee tot veer toetsinstrumenten, met een duur van een uur of (veel) langer en veel vrijheid voor de uitvoerenden. De welluidende, vaak herhaalde klanken hebben er een heuse modern-klassieke tophit van gemaakt; het stuk trekt massa’s mensen die anders nooit naar klassiek of avant-garde luisteren. De Rooms-katholieke kerk van het lieve dorpje Werkhoven zat dan ook praktisch vol met mensen van alle standen en leeftijden.

Ik had nog nooit van het Kwartet in de Branding gehoord. Het bleken vier mooie conservatoriummeisjes die zichzelf helemaal hadden opgericht voor dit stuk: ze oefenen er wekelijks gezamenlijk op en voeren het meerdere keren per jaar openbaar uit. Als luisteraar mag je dus een gesmeerde en misschien wel bovengemiddelde uitvoering verwachten. Die kwam er ook uit.

Niet alleen waren de vrouwen nauwelijks op fouten te betrappen, ze wisten ook uitmuntend raad met Ten Holts voorschriften én vrijheden. Er is ruimte voor improvisatie in het stuk, en als je het goed doet weet de luisteraar niet waar de voorgeschreven noten ophouden en de geïmproviseerde beginnen. Zo raak je als je het stuk al een beetje kent toch het spoor bijster: hè, maar zo ging het toch niet? Het kwartet doorstond deze proef glansrijk: als de een iets deed, gingen de andere drie er onmiddellijk vloeiend in mee. Zo vloeiend dat ik me afvroeg of ze na zoveel keer echt nog wel improviseren. Toch wel, zo verzekerde één van hen me na afloop.

Deze versie van Canto had nog meer moois, iets waar andere musici nog van kunnen leren. Minimal music wordt vaak beschouwd als emotie-arme meditatiemuziek, waarbij clichés over het Oosten, onthaasting en bezinning nooit ver weg zijn. Vaak wordt dit stuk dan ook meditatief en zonder dramatische overgangen gespeeld. Maar Canto Ostinato heeft zoveel meer. Er zitten zeker veel modale motieven in, die spiritueel en middeleeuws aandoen, maar even vaak doen de samenklanken denken aan romantische muziek. Ook die dimensie haalt het Kwartet naar voren, door grote dynamiekverschillen in te bouwen en duidelijke crescendi en decrescendi in te bouwen. Soms deed het aanzwellen op een langdurig herhaald motief zelfs een beetje denken aan het slot van een Brucknersymfonie. En hoewel deze techniek niet het hele stuk door consequent werd toegepast – even na het midden vlakte het toch een beetje af – wisten ze vrouwen zo wel het stuk anderhalf uur lang spannend te houden.

Zo was het concert uiteindelijk zijn niet geringe toegangsprijs van 25 euro zeker waard, een bedrag waarmee je vermoedelijk ook de leefbaarheid van een kleine kern bevordert en het prachtige neogotische kerkinterieur in stand houdt. Een hele geruststelling dat zo’n ambitieus concert kan in een dorp van 1.600 inwoners. Ik weet niet wat jullie vanmiddag gedaan hebben, maar ik was in Werkhoven!

musikFabrik speelt Stockhausen in het Muziekgebouw

“De erfenis van Karlheinz Stockhausen”, zo heette het concert dat ik vanavond gehoord heb, en anders dan de titel suggereert, bestond de hoofdmoot uit muziek van de Duitse meester zelf. In het Muziekgebouw aan ’t IJ speelde de Keulse musikFabrik zijn Mixtur, één keer van achter naar voren en één keer van voor naar achter. Verder stond de opdrachtcompositie Kemp Echoes van ene Marcus Schmickler op het programma. Het was voor mij en mijn twee metgezellen, beiden musicologen, de eerste keer dat we Stockhausens muziek live hoorden. In totaal kwamen er een paar honderd mensen op dit concert af, die de zaal nog redelijk vulden, al bestond een groot deel uit muziekbonzen, componisten en artistiekelingen.

Mixtur, waarvan drie versies bestaan, werd hier gespeeld met een kamermuziekbezetting, en werd zoals gezegd twee keer uitgevoerd. Hoewel het programmaboekje aangaf dat de gewone versie voor de pauze zou worden gebracht en de achterstevorenversie na de pauze, ging het net andersom. Het nieuwe werk van Schmickler kwam net voor de pauze, na de eerste keer Mixtur.

De compositie van Stockhausen is historisch interessant als eerste werk waarbij live-elektronica werd gebruikt. De klank van de akoestische instrumenten wordt door middel van ringmodulatoren vermengd met de klank van sinusgolven, waardoor er allerlei bijzondere klankeffecten ontstaan. Op dat punt ging het helaas al meteen mis: vooral de lage strijkers, die vooraan op het podium stonden, waren te goed te horen. De luidsprekers waar de mix uit klonk, kwamen niet boven de celli en contrabassen uit, zodat het publiek vooral hun onveranderde geluid hoorde. Bij de hoge strijkers en de blazers klopte de mix beter, en ook zachte baspassages kwamen er redelijk uit. Zo bleef van dit geniale stuk nog genoeg over.

Kemp Echoes is minder geniaal. Ook dit werk, bewust op Mixtur gebaseerd, maakt gebruik van akoestische modellen om bijzondere klanken te genereren; in dit geval wil de componist ons differentiatietonen laten horen door twee tonen met gelijkaardige timbres te doen klinken. Het is mij echter een raadsel waarom Schmickler voor zo’n subtiel effect zulke absurde volumes nodig heeft. Minutenlange schelle blazerstonen werden zwaar versterkt, tot ruim over de pijngrens – verschillende luisteraars zaten met hun vingers in hun oren. Een zekere flair had het werk wel, maar alles bij elkaar komt het niet voor een andere kwalificatie in aanmerking dan ’takkeherrie’, zelfs voor avant-gardebegrippen. Ook de als publiek aanwezige Michel van der Aa dacht er zo over: hij beweerde bij Kemp Echoes oordoppen in te hebben gedaan.

Maar al met al was er weinig op dit concert aan te merken. musikFabrik is een fantastisch gespecialiseerd ensemble dat deze aartsmoeilijke werken met ongehoord vakmanschap en enthousiasme te lijf gaat. Dit lijkt zeker ook de verdienste van voorman Enno Poppe, die deze muziek niet als wiskunde behandelt maar dirigeert met een temperament alsof hij Wagner onder handen heeft. Dit ensemble mag van mij rustig de halve inventaris van Stockhausen in het Muziekgebouw komen spelen, mits het probleem van de te harde strijkers wordt opgelost. Ook is het beter om in het vervolg Schmickler van de speellijst te gooien. Hedendaagse componisten steunen is goed, maar ik heb maar twee oren.

Koninginnedagconcert 2013

Alles is koning, koningin en troon dezer dagen, en alleen al daarom had het Koninginnedagconcert van dit jaar mijn aandacht; het is immers het laatste, in elk geval tot Amalia de troon bestijgt.

Beatrix houdt van oude muziek, net als wijlen prins Claus, en nodigde voor deze gelegenheid Frans Brüggen en zijn Orkest van de Achttiende Eeuw uit. De naam van dit orkest is al een dik decennium misleidend: waar de blokfluitist jarenlang alleen voor barok en vroeg klassiek ging, houdt hij zich in deze eeuw ook met de opkomende romantiek bezig. Zo ook vanavond: Mendelssohns Italiaanse symfonie en Chopins tweede pianoconcert stonden geprogrammeerd.

Brüggen heeft de hebbelijkheid om de artistieke keuzes die hij altijd al op de barok toepaste, op dit repertoire over te enten. Zoals wel meer mensen uit de oudemuziekwereld gebruikt hij zeer weinig rubato; om te voorkomen dat het mechanisch wordt, vertrouwt hij op dynamiekverschillen. Dat is voor achttiende-eeuwse muziek al een aanvechtbare keuze – Richard Taruskin wees er ooit op dat deze zakelijke esthetiek weinig met ‘authentieke’ uitvoering te maken heeft, maar juist typisch iets van de twintigste eeuw is. Voor negentiende-eeuwse muziek is het echter dodelijk. Een fraai maar muzikaal niet zo avontuurlijk werk als de Italiaanse symfonie slaat op die manier dood. Het andante klonk vlak, het scherzo onnoemelijk tam. Zelfs naar het einde van een deel toe bleef Brüggen als een metronoom dirigeren.

Na deze Mendelssohn verwachtte ik niet veel van Chopin. Hier kwam ik echter bedrogen uit: aan de hand van pianiste Dina Joffe (een joods-Letse pianiste gespecialiseerd in de vroege romantiek – bedankt Wikipedia) kon het orkest me geen moment vervelen. De tempi klopten, de dynamiek klopte, en het rubato, de onontbeerlijke schwung van de romantiek, was in volle glorie aanwezig. Misschien was dat meer de verdienste van de pianiste dan van de dirigent: sommige orkestritornellen klonken ook hier erg gelijkmatig. Gelukkig leidden eventuele verschillen van inzicht niet tot miscommunicatie tussen orkest en solist; Frans Brüggen blijft natuurlijk een bekwaam dirigent met een uitstekend orkest. Iets wat we natuurlijk al wisten, en wat ook bleek uit de prima beheersing van de historische instrumenten. Al hadden de natuurhoorns en -trompetten – instrumenten die zelfs de beste blazers niet foutloos bespelen – voor deze concerten best door modernere modellen met kleppen vervangen mogen worden.

Recensenten worden opgeleid om kritisch te schrijven, maar uiteindelijk is dit slechts mijn mening. Hebben jullie het concert ook gehoord? Laat maar horen wat je ervan vindt!

Daniël Lohues – Ericana

“Na deze tournee wordt het tijd dat Lohues iets anders gaat doen; de koek raakt langzaamaan op.” Dat was de slotzin die ik van tevoren al voor deze recensie in mijn hoofd had. Voor de derde keer heeft Daniël Lohues een album gemaakt met zijn twee Emmer medemuzikanten; heel veel nieuws had ik daarom niet verwacht. Kwam ik even bedrogen uit!

De Drentse zanger-schrijver liet het neologisme ‘Ericana’ – americana, maar dan uit zijn eigen woonplaats – al eerder in interviews vallen. Eigenlijk valt bijna al zijn muziek van de laatste jaren (het Allennig-vierluik en de twee voorgaande Emmer platen) wel onder die noemer te schuiven: allemaal draaiden ze om Amerikaanse plattelandsgenres als blues, folk en bluegrass.
  Toch is deze plaat anders. Waar de voorgaande platen strikt akoestisch waren, wordt nu de elektriciteit weer toegelaten. Rockinvloeden, al aan te wijzen op voorganger Gunder, zijn niet langer latent. In die zin schuift de muzikant met dit album weer iets naar Skik op. Naast americana met of zonder rockinvloed zijn er nog andere, ongebruikelijke genres te ontdekken: wat te denken van het reggaeliedje “A’j joe verkleden as schaop”? Of van de afsluiter “Arcadië”, zo te horen een hommage aan de newagemuziek van Mike Oldfield, waarvoor Lohues een heuse mellotron onder het stof vandaan haalde?

Ook de thematiek is veranderd. Nog steeds krijgen we filosofische en diep persoonlijke teksten voorgeschoteld, maar de optimistische sfeer van de vorige twee albums is weg. Een stukgelopen relatie (of de verwerking van meerdere voorbije relaties?) domineert het album. Niets nieuws bij Lohues, al levert het niet de zwartgallige weeklachten van vroegere platen op. Ook het thema van op reis gaan (“Onderweg naor Idaho”) en weer terug verlangen (“Weiteveen”) komt de fan vertrouwd voor. Aan het einde van het album klaart de hemel op, wat culmineert in het mierzoete “Arcadië” (de enige misser van het album; is het ironisch bedoeld?).

Al met al is dit weer een raak en pakkend album: vertrouwd muzikaal idioom en taalkeuze, maar nooit een herhalingsoefening. Steeds meer blijkt Daniël Lohues niet alleen heel veel stijlen te beheersen, maar ze ook eindeloos te kunnen vermengen. Mijn angst voor “meer van hetzelfde” bleek ongegrond. De Drent mag rustig nog een jaar met zijn twee vrienden doorgaan.

Broeder Dieleman – Alles is ijdelheid

Dialectmuziek is al jaren een van mijn favoriete genres, en Zeeland was vijf jaar lang mijn woongebied. Op echt goede pop in het Zeeuws was het helaas lang wachten: ik heb natuurlijk niet alles gehoord, maar wat ik tot nu toe aan Zeeuwstalige muziek kende, bestond uit boertige ‘rock ’n lollbands’ en ‘streekroman-troubadours’.

Des te blijer ben ik nu met de eerste muzikant die zich kan meten met de grote namen uit de dialectpop, de eerste Zeeuws gezongen plaat althans die in de Randstad de aandacht trekt. Broeder Dieleman, een Zeeuws-Vlaming (Overkanter, Reservebelg) die in het Axels zingt, tekende bij het alternatieve label Beep! Beep! Back up the Truck en stond begin deze maand op Le Guess Who?, waar hij Alles is ijdelheid presenteerde.

Dieleman liet zich voor deze plaat inspireren door een groot aantal folk- en countryartiesten, en maakte zo acht liedjes (een negende sampletrack maakt de plaat compleet) waarin hij zich met gitaar of banjo begeleidt. Elk liedje krijgt extra aankleding door toevoeging van een tweede (vrouwelijke) vocalist, een klokkenspelletje, een harmonium, elektronische geluiden en samples uit preken. Liveversies van zijn liedjes bewijzen dat dit een goede keuze is: met gitaar/banjo alleen worden ze soms iets langdradig.

De sfeer op de plaat is hypnotiserend. De muziek eist je aandacht volledig op en de teksten zijn dan weer beklemmend, dan weer troostend. Er spreekt nostalgie uit naar de geborgenheid van zijn jeugd, maar ook angst en eenzaamheid. Centraal staat het dunbevolkte polderland, en het zware gereformeerde geloof. Een geloof dat letterlijk doorklinkt in verschillende samples (vooral in het verder instrumentale ‘Zingen bij beurte’), maar waarvan hij ten slotte lijkt afgestapt: het laatste liedje is veel pastoraler en draagt de zeer katholieke titel ‘O.L.V. in de polder’. De teksten zijn niet overdreven vaag, maar laten soms te raden over. Broeder Dieleman houdt in elk geval van vogels (‘Aolle veugels van de zee vliege langzaam mee je mee’) en voelt zich, zoals meer mensen uit zijn streek, afgesneden van de rest van Nederland (‘De Schelde wordt de Jordaan’). Details over zijn liefdesleven of politieke overtuiging komen we niet te weten.

Alles bij elkaar is Alles is ijdelheid een prachtige debuutplaat: de teksten niet clichématig en niet te hoogdravend, de muziek niet te standaard en niet te artistiekerig en een goede balans tussen somber en weldadig. Op zijn volgende platen zou hij iets meer variatie in zijn liedjes kunnen leren brengen, maar dat is de enige kritiek die ik op dit album te leveren heb.

‘Duuzend veugels’ op YouTube: