Honderd keer pop in je moerstaal (40)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 40.

Elk nadeel heb ze voordeel, dat is bekend. Doordat de Nederlandstalige popmuziek vanaf 1984 inkromp, komt er plaats voor kleinere acts. In mijn rubriek natuurlijk, maar ook in het echt. Kleine bands kunnen meeliften op het succes van grote, maar ook verstikt raken door het succes van de reuzen.
  We schrijven 1987. Er wordt een plaat uitgebracht – eigenlijk een veredelde ep – die langs bijna iedereen heen gaat, maar die later een enorme invloed zal hebben. Het is namelijk de debuutplaat van Rowwen Hèze.
  Rowwen Hèze is van oorsprong een carnavalsgroep, een soort zate hermenie uit America, net zoals de Janse Bagge Bend (aflevering 32) dat in Susteren was. Maar nog veel minder dan bij de Janse Bagge Bend wees iets erop dat Rowwen Hèze ooit landelijk bekend zou worden. De groep had zo’n beetje alles tegen. Limburg is al een perifeer gebied in Nederland. Binnen de provincie telt Noord-Limburg ook niet echt mee. Niet in de laatste plaats komt dat door de volkstaal – en Rowwen Hèze zingt ook in het dialect – die eigenlijk vlees noch vis is: niet Brabants en niet Limburgs. Daar kun je als “echte” Limburger weinig mee. Verder komt de band van het platteland (en niet uit Venlo, waar je tenminste een groter lokaal publiek hebt), en binnen de gemeente Horst ook niet uit de hoofdplaats, maar uit een van de kleurloze dorpen die pas rond 1900 ontstaan zijn. Kortom: de periferie van de periferie van de periferie.
  Rowwen Hèze doet aanvankelijk ook geen moeite om buiten het eigen dorp bekend te worden. Ze noemen zich naar een cultfiguur die rond 1900 America opvrolijkte en debuteren met “Niks stront niks”, een carnavalesk protestlied tegen de gemeente die niets voor het dorp doet maar er wel de gemeentelijke vuilnisbelt heeft gesticht.
  Zonder grote pretenties kun je toch een heel end komen – als je maar talent hebt. En dat hadden de heren. Hun brede muzieksmaak – feestmuziek, maar ook country en gewone rock – balden ze samen in een frisse, welluidende stijl. De texmex – de muziek van de in Amerika inheemse latino’s – bleek diverse van hun interesses te verenigen.
  Op het debuutalbum, dat nog in eigen beheer werd uitgebracht, stond één liedje dat we nu nog kennen: “De Peel in brand”. Eigenlijk stond er “De Piel in brand”, maar dat is na de landelijke doorbraak veranderd om niet-Limburgers geen beelden van fikkende snikkels te geven.

Dit is niet de versie die wij kennen. (Ik ga er maar even vanuit dat mijn lezer dit liedje kent; zo niet, dan is dat geen schande en kan hij wat leren van dit stukje.) Het lied begint met een softrockbegeleiding, waaroverheen wat Spaanse gitaarriedels klinken. Dan (op 0:30) verandert het ritme in een soort reggae. Heel wat anders allemaal dan de bekendere versie, waarop de begeleiding bestaat uit een akoestische gitaar en een zachte accordeon – een versie die je bij het kampvuur kunt uitvoeren.
  Maar de melodie is vrijwel exact hetzelfde. Niet alleen van de zang, maar ook van het tussenspel. En als je goed oplet, is het tempo ook hetzelfde. De oorspronkelijke versie lijkt een stuk sneller door het andere ritme, maar in feite hebben allebei de versies een matig tempo.
  De bekendere versie, waar hebben we het dan over? Wel, de versie die in 1991 op het album Boem verscheen (geproduceerd door Boudewijn de Groot – de groep zat al tegen haar landelijke doorbraak aan).

Deze verstilde muziek past veel beter bij de dromerige tekst over de jeugd van zanger-componist Jack Poels. Uitkijken over de Peel, die bij een heiige zonsondergang in brand leek te staan. Maar ook de wens op groter te worden en fantasieën waarin je de baas van de wereld bent.

     Ge kóst oeren droeëme, waort d’n baas van ederieën,
     voch met de sterrekste allieën.
     Langoet liggen in ’t graas, ge rookt d’n asfalt en de zwaj
     as ’t pas geregend haaj.
     Ge had ’t mar met ieën ding drök, groeëter were. Mar wat g’ok deed,
     ech völ alder woort ge neet.

Universele herinneringen en toch weer niet. Iedereen heeft als kind wel liggen dromen, maar wie heeft er zo mooi het laaiend zonnevuur boven de Peel gezien als Jack Poels?

In deze versie werd “De Peel in brand” een publieksfavoriet. Geen single, wel een hit. Een frequente toegift op concerten, een nummer waarmee je een kampvuur stil krijgt (mits je stem het kan dragen) en een kraker in de Limbo Top 100, waarin het in 2006 en 2007 zelfs bovenaan stond.
  Hoe geliefd het nummer was, bleek wel in 2010. Rowwen Hèze werd met een smoesje naar de Brabanthallen gelokt, waar ineens een hele keur aan popmusici hun liedjes coverde. De Heideroosjes mochten “De Peel in brand” doen.

De Heideroosjes komen uit Horst. De taal spreken ze al, de omgeving kennen ze. Dat voegt zeker iets toe aan deze versie. Heel goed doet dit nummer het niet in de punk, en jammer genoeg is de stem van Marco Roelofs ook niet heel erg geschikt voor deze zanglijnen. Maar dat een punkband juist dit rustige nummer wil coveren, zegt een hoop. De muziek grijpt iedereen aan, ongeacht muzieksmaak.

De allermooiste versie komt toch van Rowwen Hèze zelf. In 2008 hielden ze hun theatertoer Saus. Het paste bij een verandering die de band had doorgemaakt: rustiger, steeds meer gepolijste muziek die in het theater beter gedijt dan in de feesttent. De drie toegiften lagen eigenlijk al vast. Dat zijn in ieder geval “Limburg (’t is een kwestie van geduld)”, “De neus umhoeg” (voor het moment van bezinning vlak voor het einde) en “De Peel in brand”. En mensen, van dat nummer hebben ze me toch een versie gemaakt!

Het officiële concert is afgelopen. Het publiek roept om een toegift, maar niet zomaar één: ze vragen om “Vergeate”. Daar zingen ze het ritornel van. Deze opname werd in Heerlen gemaakt; de melodie is in die buurt populair omdat het de goaltune voor Roda JC is.
  Het wordt toch “De Peel in brand”. Poels begint alleen. Zelfs de accordeon van Tren van Enckevoort zwijgt. In couplet 2 komt de pedal steel erbij. Maar dan, op 2:42, valt een ensemble van blazers in. Lieflijk, maar polyfoon: ieder zijn eigen stem en nu en dan canonische imitatie. Maar wat valt er te analyseren? Het klinkt gewoon goddelijk mooi. Precies zoals een nostalgische herinnering voelt: een luikje naar het verleden, dat niet meer zal terugkomen en er vanachter de barrière van vele jaren hemels uitziet. Het gevaar ligt op de loer: je wilt niet door met je leven, je wilt gewoon voor altijd zwelgen in deze zoete herinnering. Of, zoals ik jaren geleden onder dit filmpje schreef: “dat tössespeul is zoe sjoen tot ’t eigelek verboje mós weure…”

Honderd keer pop in je moerstaal (39)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 39.

1985 is de boeken ingegaan als een mager jaar voor de Nederlandstalige muziek. Deze rubriek toont wel hoe relatief dat is: vandaag komt al het vierde liedje uit 1985 langs. En alle vier waren het hits!
  Akkoord, één liedje komt uit Vlaanderen en was zelfs daar maar een klein hitje. Dan hadden we André Hazes, die in zijn tijd niet als pop werd (h)erkend, en Trafassi, dat er ook een beetje buiten viel.
  Maar er waren ook mainstream, roomblanke Nederlandse artiesten die juist in deze periode opkwamen. De Dijk bijvoorbeeld – hun platen deden niets toen Doe Maar hoogtij vierde. En Frank Boeijen.

Deze Nijmeegse artiest brengt een gevarieerd repertoire van moderne pop met synthesizer, op smaak gebracht met invloeden uit de chansonwereld. Zijn Nederlandse teksten, die hij notoir onverstaanbaar declameert, bestrijken een scala aan onderwerpen van het alledaagse tot het wereldwijde. Grote hits haalde hij met een liefdesliedje (“Linda”) en met een liedje tegen racisme (“Zwart wit”). Maar zijn allergrootste evergreen zong hij over een park in zijn moederstad.

Ik had ooit een Nijmeegse vriendin. In die tijd heb ik het Kronenburgerpark (zoals het park eigenlijk heet, en zoals Boeijen in weerwil van de songtitel ook duidelijk zingt) leren kennen als een lommerrijk maar netjes aangeharkt park, waar je rustig kunt gaan zitten lezen in de schaduw van een middeleeuwse toren.
  In de jaren tachtig was het allemaal wat minder aangeharkt. Na zonsondergang veranderde het park in een hangplek voor drugsverslaafden en een tippelzone. In couplet één wordt de ikpersoon vanuit zijn veilige auto geconfronteerd met de haveloze drugsgebruiker. In couplet twee is een man op zoek naar een prostituee. Een getrouwde man nog wel, en zijn vrouw weet van niets:

     Op zoek naar geluk in het Kronenburgerpark.
     Thuis wacht een vrouw onwetend op haar man.
     Ze heeft nooit iets gevoeld van zijn ontevredenheid
     en alles blijft bij het oude als hij weer naar huis rijdt.

Zeldzaam mooi vangt Boeijen de duistere sfeer van het nachtleven. De man is op zoek naar geluk, maar dat hij dat stiekem bij een hoer moet zoeken is eigenlijk alleen maar triest. Het zal ook niets oplossen, want “alles blijft bij het oude”.
  De muziek draagt niet in geringe mate aan de sfeer bij. Het intro stuurt je de goede kant al op: mineur, gedempte strijkers, dit wordt geen vrolijk liedje. Dan valt Frank Boeijen in. Geen snerpende, energieke tenor zoals in de meeste popmuziek, maar een donkere bariton. En dan: dat geweldige knallende refrein. Tranen, kippenvel, alles. “Ga die wereld uit”, schreeuwen zanger, achtergrondzangeressen en band homofoon. “En vraag niet naar de weg, want iedereen is de weg kwijt.” Iedereen hier in het park? Of de hele wereld? Eigenlijk wil je het laatste denken. Ook wij, de niet-verslaafden, niet-hoeren en niet-hoerenlopers, hebben het moeilijk in het leven. Dus ook wij hebben recht op de prachtige wanhoop uit dit nummer.

Mijn bachelorscriptie ging over Nederlandstalige muziek uit de periode 1984-1994, de tijd van laagconjunctuur dus. Onder het schrijven aan mijn scriptie was “Kronenburg Park” het absolute hoogtepunt.

Er valt nog wel meer over dit lied te vertellen. Hoor je die achtergrondzangeressen? Normaal zou je daar nooit de aandacht op vestigen, maar het zijn niet zomaar zingende vrouwen. Het is Mai Tai, een Nederlands groepje dat in de jaren tachtig een paar hitjes scoorde. De vrouwen treden nog altijd op in het schnabbelcircuit, maar niet alleen met hun oude nummers. In 2008 brachten ze hun eigen versie uit.

Mai Tai was vanaf het begin al “dat gekleurde groepje”. Ze zongen pop met soul- en disco-invloeden, en hun exotische afkomst werd daarbij extra benadrukt. Persoonlijk ben ik geen fan van soul, en deze cover zal ook nooit mijn favoriete versie worden. Maar het is een cover met een verhaal. Als er één groep is met het recht op zo’n bewerking, dan is het Mai Tai wel.

Er is nog een versie die zeer de moeite waard is. Daarvoor moeten we naar een van Nederlands meest verguisde festivals/concertreeksen: De Vrienden van Amstel Live. Bij popliefhebbers geldt deze happening vooral als een concertreeks voor niet-luisteraars: mensen zonder echte muzieksmaak, die popmuziek alleen passief van de radio consumeren. Een beetje commercieel is het ook allemaal wel, maar met al hun geld krijgen de organisatoren één ding als geen ander voor elkaar: volstrekt verschillende artiesten samenbrengen in combinaties die misschien wel nooit meer zullen optreden.
  In 2007 mocht Frank Boeijen zijn grote hit zingen met Within Temptation. Geen slechte zet. De duistere sfeer van het liedje schrééuwt gewoon om gothic metal. Eigenlijk doet de band niet zo heel veel: ze spelen de begeleiding op hun geijkte manier na en voegen een vrij korte gitaarsolo in. Maar het werkt, mensen, het wérkt! Het werkt zo goed dat je je afvraagt waarom Sharon den Adel niet eens vaker in het Nederlands zingt…

Honderd keer pop in je moerstaal (38)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 38.

Maandag hadden we met André Hazes een grensgeval. Is dit nog wel pop, moet je je al dan niet hardop afvragen als zo’n volkszanger voorbij komt. Het nummer van vandaag komt uit een heel andere hoek, maar roept dezelfde vraag op.
  “Het droevige popjaar 1985 knapte aardig op van de Antilliaanse zomerhit van Trafassi”, schrijft Vic van de Reijt over “Wasmasjien”, want daarover hebben we het. 1985, het jaar waarin de gestopte Nederlandstalige rage een groot gat in de hitlijsten achterliet, leverde in elk geval een zeer geslaagde Nederlandstalige zomerhit op. Trafassi is geen Antilliaanse maar een Surinaamse band. Bij het maken van “Wasmasjien” zijn de heren echter uitgegaan van een Antilliaans nummer, de “Salsa antiyana” van Macario Prudencia. Vandaar.
  Salsa, daar wringt hem de schoen. De vorige keer dat ik een Surinaams liedje besprak (aflevering 21) zei ik al dat veel Surinaamse hits mijn rubriek niet hadden gehaald. Latin is goeie muziek, maar in principe geen pop. Daarom ontbreken de kasekoliedjes van Max Woisky sr. en jr. Geen kaseko, dus in principe ook geen salsa.
  Toch voelt het bij dit nummer anders. Ik zie dit nummer heel erg in samenhang met andere zomerhits, die vaak wel popliedjes zijn (rock, disco, reggae etc.). En trouwens: latin heeft dezelfde culturele wortels als popmuziek. Europese harmonie, Afrikaans ritme en de melodie zit er tussenin. Dus kom, laten we niet te streng zijn.

“Wasmasjien” kennen mijn lezers waarschijnlijk (in ieder geval de lezers uit Nederland). Het origineel is minder bekend. Laten we even luisteren.


Eén ding kunnen we meteen al vaststellen: “cover” is nogal overdreven. Het is heel aardig van Trafassi dat ze Prudencia als componist noemen, maar dat was niet nodig geweest. Het zijn allebei salsanummers, daar houdt het wel zo’n beetje op.
  Het is wel interessant om te zien hoe deze salsa in Suriname is gekomen. De salsa is een betrekkelijk jong genre, dat in de jaren zestig in Amerika ontstond bij latino’s, vooral Puetroricanen en Cubanen. De jaren daarop ging de muziek terug naar waar ze vandaan kwam: het Caribisch gebied en Latijns Amerika. Binnen de kortste keren danste de halve Spaanstalige wereld de salsa.
  Curaçao ligt in het Caribisch gebied, vlakbij het Spaanstalige Venezuela, en het Papiaments heeft veel weg van het Spaans. Daar vond die muziek wel ingang. Suriname is wat geïsoleerder. Het ligt net niet in het Caribisch gebied. Het grenst wel aan Brazilië, maar die grens loopt door ongerept oerwoud – de rijke muziekcultuur van de grote buurman komt daar dus ook niet zomaar binnen. Suriname en Curaçao liggen bijna tweeduizend kilometer uit elkaar. En toch: blijkbaar scheppen de Nederlandse taal en het gedeelde verleden een culturele band, waardoor het plaatje van Macario Prudencia de oversteek kon maken.

Wat is dit dan voor een nummer? Er moet gedanst worden, dat is duidelijk. En jazeker, het gaat ook weer over seks, als je goed luistert:

     Zoals je weet heb ik geen tijd,
     dus zocht ik een flinke meid
     om voor mij de was te doen.
     Maar die dame vroeg steeds meer poen.

Zwarte mannen zijn allemaal macho’s en willen altijd dansen. Trafassi vindt het geen punt om dat stereotype te bevestigen. Prudencia trouwens ook niet (ik kan de tekst niet verstaan maar die schijnt best schunnig te zijn). Toch is dat niet helemaal eerlijk. Trafassi werd in eigen land niet alleen met “Wasmasjien” bekend, maar ook met politiek geladen protestsongs als “Brombeere”. Maar ja, die zijn in het Sranantongo, dus die kom je hier niet tegen. Trouwens, het werden ook geen hits in Nederland…

Honderd keer pop in je moerstaal (37)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 37.

Deze rubriek bevat twee criteria. De opgenomen liedjes moeten in het Nederlands, het Fries of een “Nederlands” dialect zijn, dat is één. Verder moeten het ook popliedjes zijn. De schlager- en levensliedtraditie valt daarmee in principe af. Daarom vind je in deze rubriek geen Willy Alberti, geen Corry Konings en zelfs geen Robert Long.
  Voor twijfelgevallen is echter wel plaats. Muziekgenres zijn namelijk geen in beton gegoten dingen. Ze hebben constant invloed op elkaar en langs de grenzen treedt voortdurend vermenging op. Zoiets wordt bijvoorbeeld duidelijk uit het werk van André Hazes. Een overzicht van de Nederlandstalige popmuziek is daarom niet compleet zonder hem.

André Hazes luisterde als jongen ademloos naar de radio, maar zeker niet alleen naar de smartlappen uit de Jordaan. De popmuziek, het nieuwe genre waar zijn generatie mee opgroeide, maakte ook grote indruk. Als het aan André had gelegen, was hij rockzanger geworden. Maar de dingen liepen anders: hij maakte “Eenzame kerst”, kwam onder de hoede van Willy Alberti en werd 25 jaar lang de grote held van het levenslied.
  Toch valt daar heel wat op af te dingen. Hazes nam veel van de rockesthetiek mee zijn muziek in. Hij coverde geregeld popliedjes, zijn melodieën waren veelal gesyncopeerd en de gitaar en drums waren welkom in de band. Vaak is die connectie oppervlakkig en blijven zijn nummers onmiskenbaar levensliederen – denk bijvoorbeeld aan “De vlieger” – maar soms gaat het pop- of rockkarakter dieper. Wat te denken van “Donker om je heen”, dat uit de koker van artpopgroep Braak komt (zie aflevering 25)?
  Er zijn meer van dat soort grensgevallen. “Bloedend hart” van De Dijk bijvoorbeeld (zij komen later nog langs), daarin wordt de soul met de smartlaptraditie vermengd. Maar niemand denkt eraan om Braak of De Dijk bij het levenslied in te delen, of André Hazes bij de rock. Waarschijnlijk speelt hier de sociologie mee. André Hazes, daar moest je jarenlang als popliefhebber je neus voor ophalen. Er kleefden foute associaties aan: porseleinen beeldjes, de Wibra, de Opel Kadett (of nog erger: de Opel Manta), de snackbar met zijn gokkast, trainingspakken, matjes en coupes soleil. Hazes was voor een Ander Soort Mensen. Voor laagopgeleiden, en die hebben zoals bekend geen smaak. Met zoveel cultureel snobisme kun je moeilijk nog onbevangen naar zijn muziek gaan luisteren.

In 2000 kwam daar een beetje verandering in, dankzij de documentaire Zij gelooft in mij. Kijkers zagen de mens achter de nummers, die in al hun sentimentaliteit ineens verdomd authentiek bleken. Hier stond een artiest die zijn eigen leven omzette in de muziek waar hij van hield.
  Met de waardering van kunstpausen kwam er ook meer aandacht voor de rockkant van Hazes’ werk. Hij mat zich een stijlvol imago aan en ging zich als bluesbrother verkleden. Niet voor niets, want de man had een grote liefde voor (en kennis van) de blues en soul uit de jaren vijftig en zestig. Ooit was hij als jongen van acht naar een bluesavond in het Concertgebouw geweest, en sindsdien liet de muziek hem niet meer los.
  Zijn album Dit is wat ik wil uit 1989 staat helemaal in het teken van de blues. Er zijn diverse goede covers met typische Hazesteksten op te vinden, waaronder het hitje “Ik ben een gokker”. Het liefste had ik dat nummer in mijn rubriek besproken, maar mijn conculega’s van Ongewaardeerdeliedjes hebben me eerder dit jaar het gras al voor de voeten weggemaaid.
  Dan maar “Ik meen ’t”, een nummer uit 1985. Niet zomaar een nummer, maar Hazes’ grootste hit bij leven. Het haalde de tweede plaats in de top 40, waar het elf weken in bivakkeerde. (Alleen “Zij gelooft in mij” zou het beter doen: dit nummer schoot na Hazes’ dood naar de eerste plaats.) Het is een cover van “All I ever need is you”, oorspronkelijk gezongen door Ray Charles.

Ray Charles was een bluesman. Het nummer komt dus uit dezelfde hoek als de originelen voor Dit is wat ik wil. Toch is het niet echt blues of soul wat we horen. De begeleiding wijst eerder de kant van de country op. De manier van zingen maakt het nog wel een beetje ‘zwart’; dat neemt niet weg dat we hier met een voor zijn doen erg commercieel nummer te maken hebben.

Nu de versie van André Hazes.

Beide nummers zijn sentimentele liefdesliedjes. Niets nieuws onder de zon natuurlijk; zowel in de popmuziek als in het levenslied is dat het gebruikelijkste onderwerp. “All I ever need is you”, “you’re my first love and my last”, “loving you is all I ask”, onnozele clichés die er bij het ene oor in gaan en bij het andere weer uit.
  Hazes’ tekst, die trouwens geen vertaling is, bevat niet veel minder clichés. Toch doet hij het beter. Om te beginnen vermijdt hij dure beloftes als “ik zal je nooit verlaten”. André is geen tiener meer, tenslotte; hij weet wel beter. Op dit moment is hij gelukkig, met een vrouw die hij blijkbaar toevallig tegenkwam, dat telt. Wat ook voor hem pleit, is dat de tekst goed loopt. André Hazes, een fan van het rijmwoordenboek, produceerde nog weleens behoorlijk gekunstelde zinnen met vergezochte formuleringen. Deze tekst lijkt er echter zonder veel moeite uitgerold.
  Maar het gaat om de titel. De titel is niet “Ik hou van jou”, “Wat moet ik zonder jou”, maar precies die ene regel waarin hij iets anders zingt. Te midden van alle weinig originele liefdesverklaringen aan zijn nieuwe vlam steekt dat korte “ik meen ’t” erbovenuit. Ineens zie je alles voor je. André Hazes zegt dingen die elke man of vrouw wel kan zeggen, en hij beseft dat ook. Daarom moet hij zeggen dat hij het meent, en dat heel overtuigend brengen. Hij hangt zijn hele liedje eraan op.

     Wat ik zeggen wil is kort, maar ik meen het:
     ik ben zo blij dat jij hier bent.

Voltaire zei ooit dat we in liedjes die zaken zingen die te dom zijn om uit te spreken. Dat lijkt me niet. De vele liefdesclichés uit popliedjes en smartlappen klinken juist prima als je ze zo tegen je geliefde zegt. Pas in gezongen vorm gaan ze irriteren. Althans: ze verliezen hun werking en worden niet meer gehoord. Het is de taak vaan de tekstschrijver om ze weer tot leven te wekken. André Hazes kon dat, wanneer hij goed in vorm was.

Honderd keer pop in je moerstaal (36)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 36.

En deel 36 is de eerste aflevering in acht weken waarin een Belgisch nummer centraal staat. Onlangs vroeg een Vlaamse lezer van mijn weblog zich af waarom er alleen nog maar Nederlandse acts langskwamen. Werd er dan in de jaren tachtig geen interessante Nederlandstalige Belpop gemaakt?
  Dat wel, maar het meeste gebeurde toch in Nederland. Daar kwam de rage op elk niveau op gang, zoals we de afgelopen weken konden zien. Een overvloed aan bands meldde zich, van hitparade tot underground, en hun nummers zijn klassiek geworden. Sterker nog: Doe Maar, Toontje Lager en Het Goede Doel haalden ook in Vlaanderen hits.
  En daarbij: het blijft mijn rubriek. Iedere geschiedenis moet kiezen uit de beschikbare gegevens en die keuze weerspiegelt je persoonlijke achtergrond. Ik ben nu eenmaal Nederlander, en zodoende ken ik meer Nederlandse dan Vlaamse acts. Bovendien kan ik van acts uit Nederland veel beter de plaats, invloed en betekenis inschatten dan van acts uit België. Natuurlijk probeer ik deze rubriek zo neutraal mogelijk te houden – mijn opzet was om de Nederlandstalige pop over de volle breedte te bestrijken – maar mijn standplaatsgebondenheid hef ik niet zomaar op.

Maar goed, terug naar Vlaanderen dus. Deze regio is intussen flink wakker gekust. Jarenlang leek het of de revolutionaire geest maar geen vat kon krijgen op dit katholieke gebied, maar binnen een paar jaar tijd is de kerk een subcultuur geworden, vooral iets voor oudere madammekes op het platteland.
  Net als in heel West-Europa is ook hier de popcultuur de nieuwe religie: films, boeken en muziek. Geholpen door initiatieven als Humo’s Rock Rally (zie aflevering 20) heeft Vlaanderen nu een gezonde popscene. Sterker nog: de Belpop kan onderhand serieus gaan concurreren met muziek uit omringende landen. Onder invloed van Engeland, Duitsland en Nederland wordt de new wave in Vlaanderen populair. Meestal zingen de bands in het Engels (denk alleen maar aan de 2 Belgen, bekend van “Lena“), maar ook het Nederlands is een optie. Bijvoorbeeld voor Arbeid Adelt!, een band rond een stel Vlaamse studenten in Brussel.
  De keuze voor de eigen taal was ongetwijfeld beïnvloed door de Noorderburen. Muzikaal nam Arbeid Adelt! echter niet veel over van die radiovriendelijke grootheden. Hun muziek is hoekig, artistiekerig en soms ronduit vaag. Vandaag bespreken we dan maar “Stroom”, een van hun minder eigenaardige liedjes en hun enige hit:

We horen gitaar en slagwerk, geen synthesizer. Nou ja, kan gebeuren. Wat dat betreft wijkt dit liedje misschien iets af van hun andere werk.
  Opvallender is het tempo. Je hebt het gevoel dat het liedje te traag loopt, of althans dat de musici op het punt staan om gas te geven en weg te knallen. Dat komt door het onnatuurlijke drumpatroon, en door de ook niet zo natuurlijke baslijn.
  Waarschijnlijk wordt hier een genre op de hak genomen: de ballad. Het slepende tempo, de vrouwelijke zanglijnen die door een donkerbruine mannenstem na worden gesproken, het doet allemaal erg romantisch aan. Maar door de ongemakkelijke groove voelt het meteen ironisch.
  Als het een ballad moet voorstellen, dan zal de tekst wel romantisch zijn, of quasi-romantisch. We zijn dus geneigd om achter de tekst over “stroomverbruik” een liefdesmetafoor te zoeken.

     Als ik je nu eens ging ruilen
     Tegen eentje met plastic erbij
     Dan verbruik ik
     minder stroom.

Bent u daar nog? Ik kan er geen chocola van maken…

Áls Arbeid Adelt! al lijkt op een band die we eerder in deze rubriek behandeld hebben, dan is het De Div (aflevering 34). Beide bands maken een eigen versie van de new wave, die niet zo gemakkelijk in het gehoor ligt en duidelijke artistieke bedoelingen verraadt.
  Maar waarom werd Arbeid Adelt! dan zoveel succesvoller? Want ja, ze hadden succes. Ik heb het niet over dat ene plaatje dat precies één weekje op nummer 40 in Vlaamse hitparade stond. Onderkanten van hitlijsten staan vol met toevalstreffers. Maar waar De Div zo goed als vergeten is, werd Arbeid Adelt! bijna alleen maar bekender. Iedere Vlaming (bij wijze van spreken) kent de band van naam, en veel mensen kunnen één of twee liedjes meezingen. Een reünie in 2015 werd een behoorlijk succes.
  Gedeeltelijk komt dat door de faam van de bandleden. Vooral Marcel Vanthilt onderhield na zijn muziekloopbaan vakkundig zijn status van Bekende Vlaming. Hij kwam in heel Europa als vj op televisie voor MTV Europe en is nog altijd geregeld bij de VRT te zien.
  Echter: zouden de Vlamingen hem alleen van de tv kennen, dan brachten ze hem niet met Arbeid Adelt! in verband. Bovendien stond deze band niet op zichzelf. Ook andere Vlaamse bands, zoals de genoemde 2 Belgen, maakten rond 1985 furore met een hoekig, schurend geluid. Niet radiovriendelijk, toch succesvol. Vlaanderen was blijkbaar toe aan uitdagende muziek van eigen bodem, en zij die het brachten worden als helden gekoesterd.

Nederlandstalige popmuziek zou in Vlaanderen nog veel populairder worden. Binnen een paar jaar groeide het uit tot een rage die nauwelijks onderdeed voor de perikelen rond Doe Maar. De scherpe randjes gingen er toen wel vanaf. Wordt dus vervolgd…

Honderd keer pop in je moerstaal (35)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 35.

Ook al is het een Frans woord, cabaret is eigenlijk een zeer Nederlands fenomeen. De formule waarbij een komediant zijn grappen samenbalt in een coherente show en afwisselt met liedjes, kom je in het buitenland niet veel tegen. De Angelsaksen zijn ons veruit de baas in comedyseries, maar hun stand-up comedy is vergeleken bij ons cabaret flauw en erg oppervlakkig.
  Cabaret gaat met zijn tijd mee. Logisch dus dat ook de liedjes veranderden. Latere generaties cabaretiers gebruiken steevast popmuziek in hun shows. De aartsvaders van het popcabaret zijn uiteraard Freek de Jonge en Bram Vermeulen. Als Neerlands Hoop in Bange Dagen (aflevering 16) waren ze een inspiratie voor veel latere Nederlandstalige bands. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hun act en liedjes in recensies nog vaak als ‘cabaretesk’ werden omschreven. Denk alleen maar aan Het Goede Doel (aflevering 29), of Klein Orkest (aflevering 33), met Harrie Jekkers in de gelederen.
  Rijk als Nederland is aan cabaretiers, kon ik gewoon niet alle muzikale grappenmakers een plekje geven. Helemaal weglaten zou echter zonde zijn. Oneerlijk bovendien: we zouden een zeer relevant deel van de popmuziek in het Nederlands negeren. Vandaar mijn keuze voor “Ouwe lullen moeten weg” van Van Kooten en Bie.

Dit liedje verscheen oorspronkelijk als b-kant bij het singletje “Balle in me buik”. Die versie heb ik niet boven water kunnen tillen. De a-kant wordt gezongen door de mond van de Vieze Man. Welk typetje er “Ouwe lullen moeten weg” zingt, weet ik niet.
  Veel bekender lijkt een versie uit 1989. Hier is het een nummer van een fictieve Nederbeatband, The Rules, die na twintig jaar een comeback wil maken.

De video toont twee veertigers, heilig overtuigd van het morele gelijk van hun generatie. Als The Rules, een grote band in Apeldoorn en omstreken, zongen ze liedjes die “haarscherp zeiden wat er mis was”. Bijvoorbeeld over ouwe lullen die de banen en de meisjes bezet hielden.
  Natúúrlijk is dat liedje ook anno 1989 nog relevant. “De ouwe lullen van toen waren mannen van veertig vijftig, maar de ouwe lullen van nu, dat zijn de yuppen”. Of, zoals het in hun nieuwe, derde couplet klinkt:

     En de ouwe lullen worden alsmaar jonger.
     Je ziet ze al van zestien, met hun statushonger.
     En moet je ze zien lopen in een blazer, met een strop,
     Ouwe lullen in de tropen. Jonge lullen, donder op!

De ironie is waarschijnlijk al duidelijk: deze twee veertigers zien niet in dat er een nieuw tijdperk is aangebroken, en dat zij nu… zelf de ouwe lullen zijn. Ze hebben allebei burgerlijke banen (een marktonderzoeksbureau en een interieurverzorging) en schromen niet de jeugd te beleren. Een mooie satire van het duo dat ook de Oudere Jongeren portretteerde: deze generatie (de hunne!) weet alles beter en meet alles af aan de sixties.
  Om het helemaal compleet te maken worden de ouwe lullen bijgestaan door een piepjong bandje. Pubers zijn het nog. De leadgitarist heeft al een contemporain rocksterrenvoorkomen, met zijn lange Van Halen-haar, maar de bassist is een echte melkmuil. Let ook op de drummer: dat is Kasper van Kooten, zoon van.

Maar: de muziek is verre van belachelijk. Eigenlijk is het een dijk van nummer. Misschien een cover van een bestaand Engelstalig liedje; als dat zo is, weet ik in ieder geval niet welk. Stel nou hè, dat een Nederlandse band daar in 1969 echt mee was gekomen, dan was dat regelrechte popgeschiedenis geweest. Een ereplaats in mijn rubriek zouden ze krijgen.
  Maar nee, het is niet voor niets fictief. Dit soort muziek bestond nog helemaal niet rond 1970. “Ouwe lullen moeten weg” is meer een punk- of een postpunknummer, en draagt het stempel van de jaren tachtig. De akkoordprogressies, het toetsinstrument, de begeleiding, het is allemaal te modern voor eind jaren zestig. Waarschijnlijk was dit kwaaie nummer met zijn simplistische kreet oorspronkelijk als satire op de punk bedoeld.

Als je een humorist bent en je maakt liedjes, letten de mensen op je grappen en niet op de muziek die eronder staat. Zo zijn er al heel wat muzikaal matige cabaretliedjes tot grote hoogte geschoten bij de gratie van hun tekst. Eigenlijk zonde. Want als een cabaretier wél aandacht aan de muziek besteedt, pikt niemand dat op. In de annalen van de Nederpop zul je Van Kooten en De Bie althans vrij zelden tegenkomen.
  Misschien moet een grote band dit nummer maar eens coveren. Meneer Dave von Raven, leest u mee?

Honderd keer pop in je moerstaal (34)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 34.

Ja, dat is even een harde landing. Ik had nog zeker wel twee weken kunnen doorgaan met kleine en grote hits uit de Nederpoprage, zelfs zonder één band twee keer op te nemen. Maar wat krijgen we vandaag? De hoekige ars electronica van Div…
  Om deze rubriek een beetje heterogeen te houden, wil ik niet te lang bij die rage stilstaan. Diverse kleine bandjes had ik oorspronkelijk wel willen opnemen (Bloem bijvoorbeeld), maar die zijn gesneuveld ten gunste van andere acts. Het getal 100 legt ons beperkingen op, ik heb het al vaker gezegd. We moeten dus verder.
  In 1984 komt de Nederpoprage tot een eind. Normaal wordt dat einde vastgesteld op 14 april, de dag dat Doe Maar stopte. Die band zou de hele rage gedragen hebben; daarna verloren publiek en muziekindustrie hun interesse in het genre. Die stelling heb ik in mijn bachelorscriptie ontkracht, of althans tegengesproken. In feite zag je de grootste hype in de loop van 1983 en begin 1984 al teruglopen. Bovendien heeft de muziekindustrie nog tot diep in 1985 – tevergeefs – geprobeerd via de Tipparade de hype te rekken.

Hoe dan ook: door het wegvallen van Doe Maar, het imploderen van Toontje Lager en het inkrimpen van Het Goede Doel ontstond er ruimte voor Nederlandse bands die niet zo hitgevoelig waren. Nederlandstalige popmuziek trok zich terug in serieuze popwereld. Het werd geen underground, zoals vóór de rage, maar wel alternatief.
  De Div was eind 1979 opgericht door een groep Delftse studenten. Ongetwijfeld waren ze geïnspireerd door de toen ontluikende tegencultuur van Nederlandstalige bandjes. De jaren daarna brachten ze wat plaatmateriaal uit, maar doorbreken zoals hun collega’s van Doe Maar en Het Goede Doel kunnen ze niet. De kolommen in Muziekkrant OOR en de popzalen, daar horen ze thuis.
  Ze missen de lusten, maar ook de lasten van de hype. Hun publiek blijft ze trouw en na Europa is hier uit 1982 komt in 1984 doodleuk de opvolger Open zee uit. Daarop staat bijvoorbeeld “Als lemmingen”:

De muziek van De Div wordt vaak als ‘new wave’ omschreven. Dat is op zich een vreemde kwalificatie voor een band waar gitaar, bas en fysieke drums nog zo op de voorgrond staan. Normaal gesproken is new wave toch muziek met synthesizers en drumcomputers? De overeenkomst zit in het muzikale idioom: de instrumenten komen uit de rock, maar de slagwerker slaat een robotachtige funkbeat aan en de gitaren weigeren pertinent te swingen.
  De tekst is Nederlands, al is hij niet heel goed te verstaan. Vertel De Div dat de Nederlandse taal niet swingt en ze zullen je gelijk geven. De band wil ook helemaal niet swingen, maar hoekige artpop maken. “Dat hoekige, dat zogenaamd lelijke aan het Nederlands, dat moet je juist gebruiken.” Het zijn de woorden van Art Zaaijer, zanger van de band.
  Een beetje zoals het chanson geënt is op de Franse taal, en de rock ’n roll op het Amerikaans, zo maakt De Div zijn muziek rond het Nederlands. En anders komt onze taal, met haar vele medeklinkers, de heren erg goed uit.

     Zij zijn niet van deze aarde.
     Denken anders, werken anders, met de aarde niets vandoen.

Wat de band met dit nummer precies wil zeggen is niet duidelijk. Het nummer komt van een album over de zee, maar de meeste teksten gaan eerder over het leven op zee. Matrozen zijn vast niet degenen die zich allemaal “als lemmingen” in zee storten.
  Wat betreft doelgroep, succes en muziek valt De Div te vergelijken met Braak (zie aflevering 25). Beide bands hadden duidelijke artistieke pretenties en braken door naar de kring van popliefhebbers, maar niet naar het grote publiek. Toch is er een heel belangrijk verschil. Braak is een geëngageerde band, die je naar zijn teksten wil doen luisteren. De Div is een “geluidsband”, waar de tekst vooral het nummer draagt.

De Div overleefde in een tijd van Nederlandstalige laagconjunctuur. Een heel lang leven was ze echter niet beschoren. In 1986 ging de band op Engelstalig repertoire over, waarna ze uit het zicht raakten. In 1990 hieven ze zichzelf op. Art Zaaijer kennen we uit later tijd nog als architect.
  Ook na De Div zijn er nog talloze artiesten en bands geweest die artistiekerige Nederlandstalige muziek voortbrachten. We gaan ze heus nog wel horen. Maar Zaaijer en zijn mannen – die zijn zo goed als vergeten. Erg jammer. Is er misschien een invloedrijke Nederpopmuzikant, een avontuurlijke dj of een populaire mediafiguur die hun muziek uit het archief wil trekken en voor een revival kan zorgen?

Honderd keer pop in je moerstaal (33)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 33.

In de Nederpophausse van begin jaren tachtig werden een paar bands heel groot. Veel andere bleven klein of stopten ermee. Er waren echter ook bands die overduidelijk een graantje meepikten, maar beslist niet in Doe Maar-achtige situaties terechtkwamen.
  Zo’n band is Klein Orkest, een geëngageerde, cabareteske groep rond een stel Hagenaars (of Hagenezen, zo u wilt) in Utrecht. Harrie Jekkers, Koos Meinderts en nog een paar. Die namen kent u natuurlijk, ook als ‘Klein Orkest’ u niets zegt.
  Ook Klein Orkest was weer uit de undergroundscene omhooggekomen. Zo brachten ze in 1979 het “Tivoli-lied”, over wat dan nog een gekraakt houten gebouw op het Lepelenburg is (herlees aflevering 25). Jekkers en Meinderts hebben ons in hun show Het verhaal achter de liedjes uitgebreid over die tijd voorgelicht. Begin jaren tachtig scoren ze hits als “Koos werkeloos” en “Over de muur”. Ondanks dat succes is het stempel van band uit de tegencultuur altijd blijven plakken. Natuurlijk alleen maar tof als je de waardering van de poppers wilde krijgen die Doe Maar niet gegund werd.

Dat de bandleden tussen het linkse, deels extreemlinkse publiek verkeerden, en dat ze een sterk gevoel voor het cabareteske hadden, wordt duidelijk in het nummer “Over honderd jaar”.

Het nummer opent met een elektronisch orgel. Als de rest van de begeleiding invalt horen we een reggaeritme. Vooruit, voordat de fans van het genre beginnen te klagen: een verbasterd reggaeritme. De luisteraar weet: hier komt een relaxt nummer. Nog voordat de tekst begint, zetten er drie stemmen in. Dan blijkt er één van de bandleden – vraag me niet wie – nog behoorlijk hoog te kunnen zingen: hij zet in op een hoge b. Later, na de modulatie, blijkt hij zelfs de cis nog te kunnen halen.
  Dan valt de tekst in. Ze noemen allerhande soorten pech, zoals een prachtige vriendin die lesbisch wordt (ja, wordt! Links als ze zijn, suggereren ze toch echt dat je lesbisch kunt worden) en diverse al dan niet dodelijke ongevallen. De boodschap: zit er niet te veel over in, want zo is het leven en je gaat toch een keer dood.
  De voorbeelden die ze noemen zijn tekenend voor de tijd en het milieu waar de band in speelde. De bom komt erin voor (net als vorige week in aflevering 31), maar ook revolutionair sentiment:

    Je loopt mee in demonstraties, altijd paraat –
    uitgerekend valt de bom bij jou in de straat.
    Hoera, de revolutie! ’t Is eindelijk zover.
    Maar de nieuwe leiders blijken net zo autoritair.

Hier spreekt een band die spot met een deel van zijn publiek. Zeg CPN’ers, dat Oostblok waar jullie mee te koop lopen, is dat zoveel beter? Je kunt zeggen dat Klein Orkest zich daarmee aan de rechterkant nestelt, of tenminste in het midden. Anderzijds: zulke teksten zing je alleen maar als je daadwerkelijk voor een links publiek optreedt. Wie moet anders de boodschap opvatten?

Des te vreemder eigenlijk dat dit nummer wel anklang vond bij Stampvast. Stamp-wie? Een minder bekende band uit Volendam, die de palingsound aan de Nederlandse taal koppelde. Volendam is een aartstraditioneel dorp, waar de bevolking vanouds CDA stemt (tegenwoordig vaak PVV). Daar zat de jeugd vast niet op de revolutie te wachten. Toch krijgen ze het best overtuigend uit hun bek:

Het voornaamste verschil met het origineel is de begeleiding. We horen een batterij gedempt koper. De associaties zijn duidelijk: carnaval, feest, Hollands.

Er is nog een derde versie. Die komt van de Lawineboys, een feestband die zich heeft gespecialiseerd in verkra parodieën op alles wat los en vast zit:

Aan de muziek te horen zijn de Lawineboys vooral uitgegaan van de Stampvast-versie en minder van het origineel. In ieder geval staat het koper nu echt op de voorgrond en is het reggaeritme vervangen door een polkaritme (voor mensen zonder diplomatie: hoempa).
  Stampvast behield de oorspronkelijke tekst. Een pure feestband als de Lawineboys kan echter niets met het cabareteske engagement van Jekkers en co. Het tweede couplet gaat dan ook niet meer over de bom en de revolutie. Nee, de Lawineboys voorzien andere problemen voor hun fans:

    Je wilt wat plantjes telen tapt de stroom stiekem af,
    lijken het geraniums toch krijg je de straf.
    Dan zit je in de bajes, zo hetero als wat –
    laat jij je zeepje vallen en je ster wordt een gat.

Het morele oordeel omtrent deze regels laat ik aan de lezer over…

Honderd keer pop in je moerstaal (32)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 32.

Oplettende lezers hebben een paar weken geleden misschien Normaal gemist. De ene na de andere obscure Randstedelijke band kwam voorbij, maar Bennie en zijn mannen, die met “Oerend Hard” gewoon een landelijke hit hadden, tellen die niet mee?
  Zeker wel. Normaal heeft zijn plaats in deze rubriek. Ik heb alleen niet voor “Oerend Hard” gekozen. De band is veertig jaar lang actief geweest en heeft jarenlang hit na hit gehaald. Ze komen later dit jaar nog langs, met een zeer relevant liedje. Vandaag gaan we echter naar een andere hoek van het land. We behandelen de Janse Bagge Bend uit Susteren in Limburg en hun hit “Sollicitere”.
  De oorsprong van deze Limburgstalige bluesrockgroep is zo Limburgs al het maar zijn kan: ze komt voor uit de plaatselijke zate hermenie (ongeveer: dweilband) Aspro Broesj. In 1979 ging deze band, bij een optreden in het jongerencentrum, voor het eerst gitaren gebruiken. Er werd een blues gespeeld en een tekst geïmproviseerd over poep: De “Sjtróntj-Blues”. Bijna exact het verhaal van Normaal, dat zijn allereerste publiek choqueerde met de “Drieteriejeblues”. Maar ook een verhaal dat erg aan de Randstedelijke underground doet denken: eind jaren zeventig komt er in een buurthuis een geëngageerde undergroundgroep met een ruige act de boel opschudden. (Herlees zo’n beetje alle recente afleveringen.)

In 1982 kwam de band zowaar op de radio. Dat gebeurde op Hilversum 3, waar underground destijds een beetje in was (zo kon de Nederlandstalige rage ook ontstaan), bij de KRO. Dat laatste is niet zo vreemd: de Katholieke Radio Omroep had altijd pal gestaan voor de Brabantse en Limburgse cultuur en zond al sinds jaar en dag veel blaasmuziek uit. Op de popmuziekzender braken ze nu een lans voor bands uit het zuiden. De band speelde “Sollicitere”, een cover van “Gimme some lovin'” van de Spencer Davis Group.



Het is niet moeilijk te bedenken waarom de band voor dit nummer koos. Waar vind je de combinatie van koperblazers en elektrische gitaren nog meer? Precies, bij de rhythm & blues en klassieke soul.
  De cover onderscheidt zich duidelijk van het origineel. Allereerst muzikaal: de Janse Bagge Bend speelt het nummer een stuk sneller, waardoor het misschien wat minder soulvol maar wel veel energieker klinkt. Belangrijker is de tekstuele verandering. Van een liefdestekst gaan we – zoals het een buurthuisband betaamt – naar een geëngageerde tekst over de werkeloosheid die de wereld begin jaren tachtig plaagde:

     De perspectieve veur de toekóms die zeen nul komma nul,
     al höbse nao väöl zjweite ’n universitair bul.
     Al bösse óngerwiezer, bankwèrker of psycholoog,
     de kómmende jaore bösse waorsjienlik werkeloos.

De band kiest voor het Limburgs om dezelfde reden waarom Doe Maar, Het Goede Doel en vergelijkbare bands in het Nederlands zongen. Ze wilden zich rechtstreeks uiten in de taal die ze in het dagelijks leven gebruikten. Als er één Nederlandse provincie is waar het dialect leeft, is het Limburg. Het Limburgs is bijna overal meteen te horen, en conversaties beginnen als vanzelf in de streektaal. Rond 1980 was dat nog veel meer het geval: in dat jongerencentrum in het landelijke Susteren werd waarschijnlijk nauwelijks Nederlands gesproken.
  Toch is het de kunst, als je songteksten in het dialect maakt, om een meerwaarde toe te voegen. Muzikanten en publiek verwachten van een dialecttekst dat hij iets biedt wat de standaardtaal niet heeft. Bijvoorbeeld dat hij alleen in het dialect goed rijmt:

     Höbse al gesjreve?
     (Viefenzevetig breve!)

De muziek was goed, de tekst brult lekker mee en sloot goed aan op de belevingswereld van vooral twintigers. Zodoende kwam “Sollicitere” op de plaat te staan en werd het begin 1983 een hit.

Echt onsterfelijk werden band en nummer pas met Pinksteren van datzelfde jaar. Wat zou het mooi zijn, dachten de heren, als we op Pinkpop stonden. De grootste pophappening van Nederland en omstreken, in de eigen regio! Maar ja, hoe krijg je Pinkpopbaas Jan Smeets zover? Die doet ieder jaar zijn best om steeds grotere bands binnen te halen. Het publiek komt niet met treinladingen naar Landgraaf voor de Janse Bagge Bend.
  Volgens de band zelf ging het als volgt. De twee frontmannen haalden een bulldozer, reden dat ding naar het huis van Smeets en riepen: “Jan, doe mos ós laote sjpaele anges duuje w’r dich diene ganse gaevel hie direk oet de koeai weg!”
  Iets zegt me dat deze publiciteitsstunt in scène werd gezet, maar het gebeurde: de Janse Bagge Bend opende Pinkpop en liet een stevige indruk achter bij de bezoekers en het tv-publiek. (Interessant feitje: op hetzelfde festival speelde dat jaar ook Doe Maar. Ook hun optreden werd legendarisch, maar dan vooral door de boze popfijnproevers die de tienerhelden uitfloten en bekogelden.)
  De indruk die ze maakten kun je rustig onuitwisbaar noemen. Tussen 2007 en 2014 organiseerde Smeets ook Pinkpop Classic, een nostalgisch satellietfestival voor oudere liefhebbers die niet meer drie dagen tussen de jongeren in de modder wilden staan. De Janse Bagge Bend was (bijna) ieder jaar van de partij en werd zelfs tot huisorkest uitgeroepen. De kleine Janse Bagge Bend uit Susteren wist zichzelf te promoveren tot vaste associatie bij het veel grotere Pinkpop. En dat allemaal met maar één hit. Dan heb je wel iets goed gedaan…

Honderd keer pop in je moerstaal (31)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 31.

Het zat er natuurlijk aan te komen. In een lijst van honderd, vijftig, twintig of zelfs vijf Nederlandstalige popliedjes mag een nummer van Doe Maar niet ontbreken. Nu we er volgens de kalender aan toe zijn, dient zich de vraag aan welk liedje het dan moet worden. “Smoorverliefd”, de eerste single met Henny Vrienten? “Sinds 1 dag of 2”, de eerste echte hit? “Belle Hélène” of “Eén nacht alleen”, met hun meer dan gewaagde teksten over seks met tieners? “Doe maar net alsof je neus bloedt” vanwege zijn politieke boodschap? Het grappige buitenbeentje “Nederwiet”? Of juist “Doris Day”, omdat het zo lekker meebralt?
  Uiteindelijk is het “De bom” geworden. Niet bepaald mijn favoriete nummer. Het is een goed liedje, daar niet van, maar de inktzwarte doemdenkersboodschap staat me niet aan. Zo typisch begin jaren tachtig. En juist dat was voor mij de reden om het toch op te nemen. Dit liedje vertelt net als alle andere hits het verhaal van Doe Maar, maar draagt als geen ander de tijdgeest in zich. Bovendien was het één van hun twee nummereenhits (de andere is “Pa”), en verscheen het niet op een album. Zodoende ontbreekt het in mijn platenkast (waar wel alle langspelers van de band in voorkomen). Alle reden dus om dat nu te compenseren.

Doe Maar werd in 1978 opgericht als een van de vele Nederlandstalige undergroundbandjes. Bekend werden ze de eerste jaren niet. Wie een oud liedje van ze hoort, snapt ook meteen waarom: de muziek mist een hook, een x-factor, ja zelfs een eigen stijl. Henny Vrienten was nog niet aan boord; zijn plaats als bassist, mede-zanger en mede-songschrijver (de laatste twee naast Ernst Jansz) werd door Piet Dekker ingenomen. Geen begenadigde zanger, en zeker niet publieksvriendelijk: de man stond in zijn blote kont op het podium, met rolschaatsen aan. Jansz zelf kon er trouwens ook wat van: van zijn hand vinden we op het debuutalbum een nummer met de titel “Wees niet bang voor mijn lul”.
  Ernst Jansz had op dat moment al een mooie carrière achter de rug in CCC Inc., een echte (Engelstalige) hippieband compleet met commune. Zijn reputatie trok Henny Vrienten naar de band. Met hem in de gelederen werd alles anders: de act werd publieksvriendelijk en de stijl kwam vast te liggen op reggae en ska, destijds een grote rage. Nog in 1980 werd debuutelpee Skunk opgenomen. In eerste instantie deed hij nog betrekkelijk weinig, maar toen het in 1982 tijd werd voor de doorbraak, brak de plaat ook goed door.

Net als bij de Beatles heb je bij Doe Maar twee soorten liedjes: Vrienten-liedjes en Jansz-liedjes. De eerste zijn net iets hitgevoeliger en hebben lossere onderwerpen, de tweede zijn serieuzer van toon. Dit is duidelijk een Jansz-liedje. Dat is al te zien aan wie van de twee de zang voor zijn rekening neemt, maar vooral te horen aan het pessimistische onderwerp.
  Toch is meteen ook de invloed van Vrienten te horen. Onder zowat elke Doe Maar-hit zit een pakkende basriff van hem. Hier ook: pom-pom-pom-pom-pòò-pòò, pom-pom-pom-pòò-pom-pom. Ook nog in het voorspel horen we elektronisch vervormde geluiden, vermoedelijk afgeleid van menselijke stemmen. “Dub” noemt men dat in de reggae; destijds was het iets nieuws.
  Daarna zet Ernst Jansz in. Zijn stem past bij zijn stijl nummers: fraaier van timbre dan Vrienten, maar seksloos. We zien hem als yuppie (zie ook aflevering 27), verwoed bezig een carrière op te bouwen. Maar heeft het allemaal nog wel zin? Amerika wordt geregeerd door Ronald Reagan, een inhoudsloze nepcowboy die op ramkoers ligt met de Russen. Die zich op hun beurt vast niet zullen inhouden.

     Laat maar vallen want het komt er toch wel van,
     het geeft niet of je rent.
     ‘k Heb jou nooit gekend, ‘k wil weten wie jij bent,
     ‘k Wil weten wie jij bent.

De eerste twee regels zeggen alles. Er komt niet alleen zeker een atoomoorlog, ook Nederland zal hoe dan ook niet gespaard worden.
  Op het moment van schrijven, april 2017, ligt Donald Trump op regelrechte ramkoers met Syrië, Noord-Korea en misschien zelfs Rusland. En ja, sommigen zijn oprecht bang voor een atoomoorlog. Maar ik heb nog niemand horen beweren dat “het er toch wel van komt”.
  Helemaal bruut is dat hij deze voorspelling gebruikt als prelude voor een uitnodiging aan iemand die, blijkens het couplet, naast hem in de flat woont. Misschien wel een leuk meisje, met wie hij die avond méér van plan is? Stel je voor: eind 1982 was het doemdenken zo diep geworteld, dat je iemand met een onheilstijding kon versieren!

Van Doe Maar is vaak terecht opgemerkt dat de teksten totaal niet op de belevingswereld van het publiek aansloten. De bandleden waren dertigers en zongen over dingen die dertigers bezighielden – politiek, een nieuwe liefde na jaren stilte, drugs, gezinsleven, een bejaarde vader… Het publiek bestond uit tieners of zelfs schoolkinderen, die eigenlijk niets met de teksten konden. Maar aan het einde richt Jansz zich toch tot de kinderen: ook jullie moeten gaan leren en het zal uiteindelijk voor niets zijn.

     E=mc² … totdat de bom valt.

Belachelijke regel eigenlijk. Een atoombom werkt juist volgens het principe dat massa in energie kan worden omgezet. Als er eentje ontploft, wordt dat dus pijnlijk duidelijk.
  De tekst ging niet voorbij aan Doe Maars jonge publiek. Kinderen voor kinderen 4 kwam in 1983 uit. Dat de Nederlandse kinderen destijds met Doe Maar bezig waren is te merken. Er is een heel liedje over de nieuwe Nederpoprage (“Wat zingen wij”) en Doe Maar wordt genoemd in “Vader zonder werk”. Maar “De bom” krijgt een compleet antwoordlied. Een bezorgde jonge fan schrijft een brief aan Ernst Jansz:

     Doe maar Ernst, je bent het einde Ernst.
     Doe maar Ernst, ga je gang.
     Maar dat liedje van je, “Voordat de bom valt”,
     Toen ik dat hoorde werd ik wel een beetje bang.

Gelukkig klonk ook dat geluid in de vroege jaren tachtig.