Honderd keer pop in je moerstaal (30)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 30.

Maandag kwamen we eindelijk, na weken van undergroundmuziek, uit bij een band die iedereen kent: Het Goede Doel. Het feest der herkenning gaat vandaag vrolijk door met Toontje Lager.
  We kennen Toontje Lager als het kleine broertje van Doe Maar, een band rond de charmant-verlegen zanger Erik Mesie. In feite waren beide bands onafhankelijk van elkaar opgericht en verschilden hun karakters in de begintijd aanzienlijk. Toontje Lager was bijna een cabaretgroepje, ontstaan in het Wageningse studentenmilieu. Bert Hermelink, toetsenist en drijvende kracht achter de band, wil maar een maand blijven spelen en noemt de groep daarom “Maandverband”. Uiteindelijk loopt het toch te lekker om te stoppen en wordt de band permanent. De naam verandert in Toontje Lager. In 1979 hebben ze de eer om de verzamelplaat Uitholling overdwars (zie aflevering 22) te openen met “Kontaktrock”.
  Het naamloze debuutalbum gaat in 1980 langs iedereen heen. Datzelfde jaar krijgt de band een nieuwe zanger: Erik Mesie lost Bert Vermaas af. Deze wisseling van de wacht is van grote invloed op het imago: de insteek verandert van cabaretesk naar soms uitgesproken romantisch. En dat terwijl het creatieve brein nog altijd Bert Hermelink is.

Toontje Lager scoort wel hits – je kent ze vast van “Stiekem gedanst” en “Zoveel te doen” – maar in tegenstelling tot Doe Maar is het meer een albumband. Hun eerste succesvolle album, Erop of eronder uit 1982, bevat maar één klein hitje. “Net als in de film” haalde de 31e plaats in de Top 40. Het album schoot daarentegen naar de 12e positie. Reden genoeg dus om ook eens naar de albumtracks van dit werkstuk te luisteren. Wat te denken van “Lente in Twente”?

Representatief voor Toontje Lager is het alvast niet. In plaats van de gebruikelijke synthesizerpop met reggae-invloed horen we een heus latinnummer. Rumba, calypso, salsa – ik weet niet precies hoe deze groove heet, maar vrolijk is het wel. Het was hun tweede album – misschien was de band in 1982 nog een beetje naar zijn vaste geluid aan het zoeken. De debuutplaat van Doe Maar zwalkt ook van stijl naar stijl en heeft ook veel latininvloeden.
  Iets anders valt ook op: we horen de stem van Erik Mesie niet. In plaats daarvan zingt Bert Hermelink zijn liedje zelf. De reden ervaren we snel genoeg: hij zingt over zijn vaderland Twente. Mesie kwam uit Arnhem; Hermelinks achternaam verraadt al meteen een Saksische achtergrond.
  Ergens is dat maar goed ook. De manier waarop hij de streek beschrijft, is nogal stereotiep. Zou een Twentenaar de volgende regels van een Randstedeling pikken?

     Als ik weer zo’n Tukker zie,
     Vol met bier en sympathie.

Zeker, de streek wordt positief beschreven en de mensen zijn aardig, maar ze kunnen ook niet van de Grolsch afblijven. Wéér zo’n Tukker vol met bier…
  Mocht je als luisteraar echt van kwade wil uitgaan, dan kun je er ook nog op aanmerken dat Hermelink, niettegenstaande zijn roots, wel erg Hollands klinkt. Een plattelandsjongen die naar het westen is vertrokken om te studeren en eens in het halfjaar (“na zo’n maand of zes”) weer in Twente komt om zich aan het platteland en de mensen daar te verlustigen.
  Ach, al valt nog wel meer op aan te merken. De tekst bepaald is niet vrij van stoplappen. En wat heeft Caribische muziek met Twente te maken? Maar voor het eindresultaat geeft dat allemaal weinig. Je wordt er vrolijk van. Tenminste, de meeste mensen. En vast ook de meeste Twentenaren. De uploader van het nummer noemt zich “Tukkie Tukker”. Maar klagers heb je altijd. André Manuel schijnt wat minder van dit nummer gecharmeerd te zijn…

Honderd keer pop in je moerstaal (29)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 29.

De afgelopen weken heb ik mijn lezers uitgebreid voorgelicht over de opkomst van een Nederlandstalige rock- en newwavescene die rond 1980 gestalte kreeg. Pure Nederpopgeschiedenis, met bands die voor een deel erg bekend werden.
  Echter: aan het begin van de jaren tachtig bestond die scene voor het grote publiek nog nauwelijks. In de hitparade stonden twee soorten muziek: popmuziek en smartlappen. De eerste was in het Engels, soms wel van Nederlandse makers, had een relatief jong publiek (hoe jong precies hing af van het subgenre) en mocht goed worden gevonden. De tweede muzieksoort was in het Nederlands en werd, met dank aan het sloopwerk van Vader Abraham, hoe langer hoe onverdraaglijker. Oké, cabaretliedjes konden nog net. En Normaal. Maar dat was een geval op zich: hun zangtaal kon je amper Nederlands noemen.

Hits worden gewoonlijk gemaakt door platenbonzen en radiomensen. Maar hoe commercieel en conservatief die soms ook denken: ook zij hebben oren aan hun hoofd. Voor veel Hilversumse deejays was het onderhand wel genoeg. Felix Meurders beëindigde in 1982 zelfs op staande voet zijn radiocarrière. Liever ontslag nemen dan weer zo’n draak van de TROS moeten aankondigen. Meurders mocht dat op tv gaan uitleggen en nam en nog vrij onbekend Utrechts bandje mee. Het Goede Doel mocht zijn nieuwe single Gijzelaar spelen. Een klein relletje en de band zat geramd.
  De vroege geschiedenis van de band lijkt op die van veel andere Nederlandstalige bands. Een groep Utrechtse muziekvrienden rond Henk Westbroek en Henk Temming besluit voortaan in het Nederlands te gaan zingen. Westbroek heeft een Engelse vriendin die hem doet inzien dat Nederlanders met het Engels niet goed uit de voeten kunnen. De teksten rammelen, de uitspraak ook. Bovendien is de cabareteske Westbroek gecharmeerd van Neerlands Hoop in Bange Dagen.
  Het podiumdebuut maakte de band in januari 1979, tijdens een concert in Tivoli (toen nog een houten kraakpand op het Lepelenburg). Bij dat roemruchte undergroundconcert was ook Klein Orkest aanwezig. De jaren daarna treedt Het Goede Doel vaak in buurthuizen op, die Nederlandstalige bands graag zien komen. In die tijd staan ze nog wat in de schaduw van Braak, een bekendere band uit dezelfde stad.
  De grote doorbraak komt dan in 1982. Felix Meurders is niet de enige factor. In december van het jaar ervoor heeft Drukwerk een hit met “Je loog tegen mij”. Een echte smartlap, maar toch: het grote publiek maakt eindelijk kennis met een van de bandjes uit de buurthuizenscene. Daarna lijken de Nederlandstalige bands als paddenstoelen uit de grond te schieten. Doe Maar, Toontje Lager, Cherry Wijdenbosch (van Braak) en nog wat kleintjes – het kan niet op.
  “Gijzelaar”, de eerste hit van Het Goede Doel, kwam in september uit. Hun debuutsingle was het niet. Die kwam in maart al uit en haalde de Tipparade. Het gaat om “In het leven.”

Het is misschien niet de grootste klapper van hun debuutplaat België, maar het talent van dit Utrechtse collectief wordt meteen duidelijk. Het liedje begint met een fade-in op een geheimzinnige zoemklank: er gaat iets komen. Daarna begint het eigenlijke voorspel, dat bevestigt wat we al vermoedden: dit is een synthesizernummer. Geheel naar de nieuwe popmode voert het nieuwerwetse toetsinstrument de boventoon. De geluidjes die we horen (door het hele nummer heen, niet alleen in het voorspel) zijn zorgvuldig in elkaar gezet door toetsenist Roland Jongeneel, die nooit standaardkanalen gebruikte.
  Dan zet Henk Westbroek in. Zijn stem klinkt niet als de New Romantics uit de Engelse synthesizerwereld. Hij spreekzingt met de ietwat binnensmondse bariton die we intussen zo goed van hem kennen. De tekst gaat over een onenightstand met een dominante vrouw. Ze pikt hem op straat op, neemt hem mee, de hoofdpersoon gaat de volgende ochtend (bedscènes worden ons niet voorgeschoteld) achteloos weer weg.

     Zwijg over liefde en denk niet aan geld.
     Eén moment van geluk is alles wat telt
     in het leven!

Zo werkt het voor haar, maar niet voor de hoofdpersoon. Hij weet dat dit eenmalig moet zijn, maar zijn eennachtslief verdwijnt niet uit zijn gedachten. Deze wending wordt in het lied (op 1:48) symbolisch gemarkeerd door het afbreken van de gewone couplet-refreinstructuur. En komt een bridge, met een lichtelijk onsmakelijke bekentenis:

     Maar net als ik je uit mijn hoofd heb weggedacht
     ontmoet ik iemand die op jouw manier lacht.
     Als ik zomaar ergens een broodje eet
     ruik ik ineens de geur weer van je lichaamszweet.

Hierna volgt een tussenspel waarin gitarist Sander van Herk zich even mag uitleven. In het werk van Het Goede Doel, een synthesizerband, staat hij niet vaak op voorgrond, maar een vermelding is hij zeker waard. Van Herk was net zo’n geluidsnerd als Jongeneel; volgens Henk Westbroek speelde niemand minder dan Frank Zappa de laatste jaren van zijn carrière met een Van Herk-gitaarelement!

Na het laatste couplet komt er nog een uitsmijter. Vanaf 2:59 klinkt er een instrumentaal naspel met variaties op het akkoordschema van de coupletten (I-vi-IV7-V, in wezen het jaren vijftig-popschema). Het is in wezen erg eenvoudig, maar man wat raakt het me. Ik kan er de vinger niet goed achter krijgen. Wat doen die expressieloze achtste noten uit de kille synthesizer? Waarschijnlijk het effect van de break: alle andere instrumenten, inclusief de drums (echte, geen drumcomputer!), komen tot stilstand en juist dan neemt de synthesizer het over. Tempo en akkoordschema blijven gelijk. Alsof het nummer tegelijk stopt en doorgaat – net zoals de vrouw in het liedje uit het leven van de hoofdpersoon weg is en toch weer niet.

In 1982 brak de Nederlandstalige pop eindelijk door. Het genre was niet meer de muziek van een tegencultuur, de bands waren niet langer “veelbelovend”. Vanaf nu volgen er drie vette jaren, met nog heel veel mooie en vooral bekende muziek voor de boeg. De komende weken even geen underground, maar echte hits. Geniet ervan!

Honderd keer pop in je moerstaal (28)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 28.

Er komt geen einde aan. Vandaag opnieuw een behoorlijk onbekend nummer en weer een uit de tegencultuur. Een heuse cultklassieker zelfs: “Voetbalknieën” van Ton Lebbink.

Hoe dit nummer in mijn rubriek is gekomen is nog een verhaal apart. Twee jaar geleden liep ik al met het idee voor een lijstje van honderd Nederlandstalige popnummers rond. Ik gooide toen op Twitter een balletje op: welke nummers moeten er van jullie in? Eén gebruiker suggereerde “Voetbalknieën”.
  Ik had nog nooit van Ton Lebbink gehoord, maar na een luisterbeurt vond ik het wel een opname waard. Uiteindelijk heeft “Voetbalknieën” het maar ternauwernood gehaald. Ik was een paar nummertjes vergeten en om die op te nemen moesten er ook een paar uit. Deze stond zeker op de lijst om geschrapt te worden. Maar vanwege het artistieke gehalte en het unieke karakter besloot ik Lebbink toch maar te canoniseren. Trouwens: ik had dat balletje op Twitter niet opgegooid om er uiteindelijk niets mee te doen.

Goed, Ton Lebbink dus. Een eigen Wikipedia-artikel heeft hij niet, maar een klein beetje googelen levert al aardig wat op. Hij was de drummer van de Amsterdamse newwaveband Mecano. Als zodanig kunnen we hem eenvoudig linken aan de krakers- en buurthuizenscene die we de afgelopen weken hebben zien langskomen. Mecano was bijzonder geliefd bij een artistiek publiek; hier kunnen we een lijntje trekken naar het Utrechtse Braak van vorige week, al maakte Mecano andere muziek.
  Mecano, althans zijn zanger Dirk Polak, zong in het Engels. Ton Lebbink maakte een plaat in het Nederlands. Dat heeft alles te maken met de artistieke bedoelingen van het album. Op Luchtkastelen staan geen gewone songs, maar popgedichten: associatieve teksten met een popmuziekbegeleiding. De teksten doen denken aan het werk van stadsgenote Elly de Waard, die veel bekender werd maar (of ik moet me heel sterk vergissen) nooit een plaat heeft gemaakt.

De muziek is modern voor 1981. We horen een basloopje met daarboven wat plaatsamples, een techniek uit de disco, of uit de dan nog gloednieuwe rap! Daarna valt de spreekstem in. Een gedicht, nog redelijk conventioneel. De plaats van handeling is het Olympisch Stadion in Amsterdam.
  Al gauw ontaardt de tekst in een associatieve opsomming van uiterlijke kenmerken. Misschien de karakterlijven en -koppen van de knoestige sporters die hier hun werk doen? Dat zal wel, zeker als het over “voetbalknieën” gaat.

     Tochtlatten, kroeskoppen, baardapen, melkboeren-
     hondenhaar.
     Appelwangen.
     Pluklippen, wijsneuzen, flaporen,
     speknekken!
     Kippenborsten, hangtieten.
     Winterhanden, bofkonten, bierbuiken…
     paardenreten.
     Voetbalknieën.

Verderop gaat de tekst echter een hele andere kant op. Er wordt voornamelijk gezongen over allerlei kwalen die je beslist niet associeert met de goede conditie van topsporters. Of wat te denken van “Binnenschippers, buitenspelers, misstanden, raakvlakken”?
  De tekst, die begint als impressie van het Olympisch Stadion, verandert halverwege in een zinledige associatie die maar één doel lijkt te hebben: de luisteraar meeslepen. Luisteraar ja, want dit is geen poëzie om in stilte te lezen.

Hierin is het werk van Ton Lebbink verwant aan de hiphop. Hij declameert zijn teksten ritmisch in plaats van ze te zingen; als hij zingt beperkt hij zich tot twee tonen. Ook de muzikale begeleiding is in wezen nogal saai. Toch weet hij de luisteraar, net als een goede rapper, vier minuten in spanning te houden door de klankwaarde van zijn teksten.
  Maar of Lebbink en de kring rondom hem dat ook zo zagen betwijfel ik. Hiphop was een gloednieuw genre, geassocieerd met de zwarte getto’s van New York en met de hitparade luisterende puberjongens van Nederland. Bovendien was het hiphopgeluid toen nog erg beperkt: het moest op een zeer ritmische funkbegeleiding. Anno 2017 zouden we een plaatje als “Voetbalknieën” zeker onder de noemer “undergroundhiphop” plaatsen, in 1981 deed men dat beslist niet. Het was hoogstens new wave, maar eigenlijk gewoon sui generis, een genre op zich. Was het überhaupt wel muziek?

Nederlandstalige pop was de afgelopen jaren veelbelovend tot bloei gekomen, maar het leek te blijven steken in goede bedoelingen van een kleine minderheid. Het grote publiek, zeker het tienerpubliek, zou wel altijd Engelstalige pop willen blijven horen. Toch…?

Honderd keer pop in je moerstaal (27)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 27.

Eind 2015 overleed er een zanger die iedereen kende maar die door weinigen op waarde werd geschat. Niet dat deze artiest een baanbrekend oeuvre bijeen had geschreven, maar Herman van Loenhout, alias Armand, was bij het grote publiek nooit met iets anders bekend geworden dan “Ben ik te min”, een prozaïsche aanklacht tegen het klassenverschil. Mensen die de jaren zestig hebben meegemaakt, kennen zonder twijfel “Blommenkinders” nog wel, en begin jaren tachtig kwamen we hem nog tegen in het protest tegen de kruisraketten: “Liever een Rus in mijn keuken dan een raket in mijn achtertuin”.
  In werkelijkheid heeft Armand de hele jaren zeventig door als een dolle platen gemaakt, die niet veel deden en geen hitsingles opleverden. Over zijn werk uit de jaren tachtig, negentig en nul hebben we het dan nog niet eens. En hoewel Armand geen Boudewijn de Groot is, doet de rest van zijn werk beslist niet onder voor “Ben ik te min”.
  Dit omvangrijke oeuvre zou misschien wel altijd binnen de kring van Armandkenners gebleven zijn, als Dave von Raven, zanger van The Kik en amateurmusicoloog om jaloers op te worden, zich er niet op gestort had. Zo kwam het in 2015, nog net op tijd, tot een gezamenlijke plaat en tour. En een gratis singletje bij Record Store Day. Op de b-kant treffen we “Fuck de blues” aan, een nummer uit begin jaren negentig. De a-kant bevat “Snelle jongens”, een gewone albumtrack uit 1981, afkomstig van de elpee Nachtbraken. Met een hippe, hoog geprezen retroband achter zich kwam Armand de laatste maanden van zijn leven weer volop voor het voetlicht.

TopNotch, het label van The Kik, zet het liedje helemaal op zijn hipsters online: een plaatje van gekleurd vinyl, afgespeeld op een platenspeler die er erg retro uitziet:

Na een paar regels wordt het onderwerp van de tekst duidelijk: het gaat over cocaïne. Van die drug ga je inderdaad hard: één snuifje en je kunt weer uren vooruit, met de energie van een Olympisch atleet en een ego waar Donald Trump een diepe buiging voor maakt.
  Bij “snelle jongens” denken wij al snel aan yuppies, hét type van de jaren tachtig. “Yuppie” was anno 1981 nog geen woord, maar het fenomeen was in opkomst. Materialistisch ingestelde jongeren, die zich afzetten tegen de hippie-idealen uit het voorbije tijdperk, werden vanaf eind jaren zeventig langzaam de norm. Die jongeren werden twintigers en dertigers en maakten in de jaren tachtig carrière. Yuppen zijn rijk, en kunnen daarom de coke, een zeer dure drug, betalen.
  De tekst bevestigt dat beeld. Armand spreekt hem (want hij zingt niet) met een bekakt accent uit. De woorden spreken voor zich:

     De snelle jongens met hun kleine lepels, dat zijn wij.
     Maken een rolletje van een briefje van een geeltje / 100 euro en we zijn blij.
     Een pakketje met sneeuw, van die harde witte brokjes
     zijn voor ons toch heel wat fijner dan zo’n drink on the rockjes (?)

Het lijkt duidelijk: Armand zette zich in deze tekst, als oude wietrokende hippie, af tegen deze nieuwe subcultuur, die in alles het tegendeel van de zijne was. Maar de waarheid ligt gecompliceerder. Armand heeft in zijn leven meer drugs gebruikt. Wat hij hier vertelt over de gevolgen van coke, ondervond hij rond 1980 zelf. In een interview met OOR (2015, nummer 7) geeft hij toe: “Op de verjaardag van mijn tweede vrouw in 1979 ben ik er toch weer mee begonnen, van snuiven kwam dealen en het duurde tot 1998 eerdat ik er vanaf was.”
  Ai. Armand de cokesnuiver. Daar gaat het beeld van ouwe hippie die zijn gewoontes en opvattingen vijftig jaar lang trouw bleef. Ineens is het niet meer zo zeker of hij wel door de mond van een ander zingt. Gebruikers gaan met gebruikers om. De drug moet voorzichtig worden gekocht en gebruikt, anders ben je eraan. Bovendien heeft een highe snuiver weinig aan een nuchter persoon of aan een stoner. Je klit al gauw aan elkaar. Armand moet een groot deel van zijn tijd tussen die yuppen hebben doorgebracht. Overdag hard werken in je saaie kantoorbaan, ’s avonds lekker los en als je genoeg snuift, kun je de hele nacht doorhalen en de volgende dag vrolijk verder werken. Was Armand dan zelf ook een yuppie? Was de tijdgeest zo sterk dat zelfs hij ervoor bezweek? We kunnen het hem niet meer vragen…

Honderd keer pop in je moerstaal (26)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 26.

De artiest van vandaag heet Danny Boy, en het nummer dat we bespreken is “Repperdeklep”.

Oké. Wacht tot je uitgelachen bent en lees dan verder. Er komt namelijk een heel interessant verhaal.

Geen enkel genre plopt kant en klaar uit de grond omhoog, maar hiphop komt toch aardig in de buurt. Wanneer het is ontstaan is niet helemaal duidelijk. Eind jaren zestig misschien, bij de obscure Last Poets. Daarna ontwikkelde het zich bij talloze al even obscure artiesten uit de zwarte wijken van New York, vooral The Bronx. En toen opeens, eind 1979, was daar “Rapper’s Delight” van de Sugarhill Gang. Vijftien minuten lang ritmisch praten over een funkbegeleiding. De wereld wist niet wat hij hoorde! Een nieuw genre, rap of hiphop, was geboren.
  Op 15 december 1979 kwam het plaatje de Nederlandse top 40 binnen, om op 2 februari 1980 de eerste plaats te halen. Al op 22 maart meldde de eerste Nederlandse rapsingle zich in diezelfde hitlijst. Vergeet DJ Sven en MC Miker G, vergeet Osdorp Posse, de eerste rap-act hier te lande was Danny Boy. “Repperdeklep” deed niet veel, maar wel iets: het plaatje bracht twee weken in de Top 40 door en kwam tot de 38e positie.

Achter Danny Boy – een artiestennaam die is afgeleid van “Londonderry air (Oh Danny boy)”, een bij ouderen zeer populaire schlager – blijkt een destijds twaalfjarige jongen schuil te gaan. Danny Grevelt, zoals hij echt heette, was de zoon van Han Grevelt.
  Je ziet helemaal voor je wat er gebeurd is. Pa Grevelt hoort steeds de rap op de radio en ziet de potentie van dat nieuwe genre. Met zijn geoefende producershanden schrijft hij zelf een hiphopnummer en laat dat zijn zoon rappen. Misschien bracht het hem niet het succes dat hij gehoopt had, maar hij had wel een ongelofelijke primeur te pakken: nog geen halfjaar nadat de hiphop bovengronds was gekomen, hadden vader en zoon Grevelt al voor Nederlandse hiphop gezorgd! Bovendien zag pa duidelijk in wat de rest van Nederland pas later begreep: dat je voor zo’n talig genre maar beter je eigen taal kunt gebruiken in plaats van het Engels.

Hoe klinkt dit nummer precies? Laten we luisteren.

Meteen bij het voorspel blijkt: met de begeleiding zit het wel goed. Het is duidelijk funkmuziek; niet zeer briljant, maar wel heel behoorlijk. Rap werd in de beginjaren altijd boven een funkbegeleiding gedaan, dus die keuze is niet zo vreemd. Verder horen we een synthesizer. Dat was geheel volgens de laatste muziekmode en had bovendien als voordeel dat er geen dure gitarist of sessieblazers naar de studio gehaald moesten worden.
  Veel luisteraars zullen daarna vallen over Danny’s kinderstemmetje, of over de kinderlijke onderwerpen die hij bezingt. Niet bepaald typische hiphopteksten: school en huiswerk.

     Twee uur rekenen en daarna nog taal,
     Je begrijpt toch wel dat ik dan al baal.
     Wat heb ik een slaap, en wat word ik moe.
     Dan kijk ik maar een keer naar buiten toe.

Een kind dat in een modern popliedje zingt (in dit geval rapt) over zijn dagelijks leven: het doet denken aan Kinderen voor Kinderen. Misschien is het ook geen toeval dat dit project van de VARA nu net in 1980 van start ging. Zowel Grevelt als de VARA voelde aan dat er potentie was voor popmuziek gericht op prepuberale kinderen, met voor hen verstaanbare en herkenbare teksten.
  De vraag blijft waarom dat nou net toen gebeurde. Popmuziek was van meet af aan niet op een jonger publiek dan pubers gericht. Jongere kinderen luisterden er wel naar, maar het was nooit voor hen gemaakt – zie alleen al de eeuwige liefdesteksten. Dus waarom in 1980 en niet bijvoorbeeld in 1968?
  Ik kan twee verklaringen bedenken, die elkaar niet per se uitsluiten. Ten eerste werd in de jaren zeventig de pop langzaamaan mainstream. We hebben dat geconstateerd in aflevering 13 (over “Dinge-dong”) en 17 (over “Dokter Bernhard”). Misschien rees, nu popmuziek onder de gehele bevolking zo alomtegenwoordig werd, de vraag of er dan ook kinderliedjes in een popidioom moesten komen.
  Ten tweede werd de muziekmode in datzelfde decennium minder dwingend. Het was niet alleen maar rock-‘n-roll of alleen maar beat wat de klok sloeg, zoals in de jaren vijftig en zestig, maar er stonden allerlei genres naast elkaar. Als de normen minder streng worden, klinkt een popliedje voor en door kinderen niet meer zomaar als “nep”.

Er valt nog iets ander op aan dit nummer. Waar “Rapper’s delight” minutenlang aan een stuk associatief doorgaat, heeft “Repperdeklep” een kop en staart: op maat gesneden coupletten en een heus refrein. Er wordt zelf in gezongen, al kan Danny helaas niet echt toon houden. Wat nu? Heeft Han Grevelt als allereerste een couplet-refreinstructuur met rap gecombineerd, en is dit plaatje echt zo innovatief?
  Nee. “Repperdeklep” heeft zijn grootste inspiratie ergens anders gehaald. We zouden het bijna vergeten, maar in januari 1980, kort nadat Sugerhill Gang insloeg, kwam er nóg een rapartiest de hitparade binnen. Joe Bataan, die je nu zelden meer hoort, haalde de tweede positie in Nederland met…

…”Rap-o clap-o”! Eigenlijk het Engelse equivalent van “Repperdeklep”. Vind je die titel belachelijk, dan moet je in wezen Joe Bataans titel ook belachelijk vinden.
  Met deze kennis valt alles op zijn plaats. Zowel Joe Bataan als Danny Boy dragen een T-shirt met de titel van het nummer erop, en daaroverheen gekleurde bretels. De potentiële koper moet al meteen een rip-off vermoeden. De geluidseffecten in het begin zijn bijna gelijk. Joe Bataan geeft, anders dan de Sugerhill Gang, zijn nummers wél een refrein mee. Tot slot rapt Danny in het eerste couplet ook over Joe Bataan. Waar de inspiratie vandaan kwam is dus wel duidelijk.
  Hier en daar staat op het internet te lezen dat “Repperdeklep” een cover van “Rap-o clap-o” is. Dat klopt echter niet. De begeleiding is zeker niet identiek: het ostinato (ik zou gewoon de “sample” kunnen zeggen, maar in beide gevallen wordt er duidelijk niet vanaf een plaat gewerkt) van “Repperdeklep” duurt vier maten, dat van “Rap-o clap-o” maar twee. De coupletten zijn bij Joe Bataan veel langer. Dus nee, “Repperdeklep” is zeker een apart nummer, al is het dan een duidelijke rip-off.

Na 1980 raakte het plaatje snel in de vergetelheid. Alleen experts kennen het. Zelf leerde ik het kennen toen ik 2009, bij het werk aan mijn bachelorscriptie, de hitlijsten doorspitte op Nederlandstalige pop. Er was nog een heel detectivewerk voor nodig om het liedje daadwerkelijk te horen. Het stond nog niet op YouTube en via peer-to-peernetwerken was het ook niet te vinden. (Anno 2017 hebben verschillende bezitters van de single het liedje wel geüpload.)
  Iemand die het nummer wel al kende, was Extince. Deze zelfbenoemde koning van de Nederhop was dat natuurlijk aan zijn stand verplicht. Begin 2008 bracht hij een song uit met de naam “Repperdeklep”. Wederom geen cover, maar wel een feature met, jawel, Danny Boy, intussen een vent van veertig. En passant wordt de gangsterrap op de hak genomen. Nou ja, de rest kun je zelf ontdekken:

Honderd keer pop in je moerstaal (25)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 25.

Na dit stukje zitten we op een kwart van de reeks, en nu al zijn we in de jaren tachtig beland. De meeste Nederlandstalige popmuziek is de afgelopen 35 jaar gemaakt, dat is wel duidelijk.
  De overgang van de jaren zeventig naar de jaren tachtig verloopt hier vrij geruisloos. Net als de afgelopen twee weken bespreken we vandaag weer een band uit het linkse undergroundcircuit. Hoewel… van alle bandjes uit die hoek was Braak, want daar gaat het om, wel een van de bekendere. Misschien gingen ze al de kant van alternatief op.

Ik maakte kennis met Braak tijdens het schrijven van mijn bachelorscriptie. In de scriptie zelf komt de band niet voor: Braak heeft nooit een hit gehaald en het werkstuk ging om hitmuziek. Niettemin werden ze in boeken en artikelen over Nederlandstalige muziek vaak genoeg genoemd.

Braak werd in 1978 opgericht, maakte al gauw naam (in elk geval in Utrecht) en kwam in 1980 met zijn belangrijkste plaat, Suite voor een hypochonder. Muzikaal voorbeeld was Little Feat. Hiermee viel de band buiten de boot. De andere groepen uit de vroege Nederlandstalige golf opteerden in de geest van de punk vooral voor gemakkelijke stijlen; Braak koos meteen voor ongemakkelijke jazzrock met veel chromatiek en bevreemdende elementen.
  De teksten zijn net zo links en maatschappijkritisch als het werk uit de afgelopen episodes, maar spelen zich op een heel ander niveau af. Laagje op laagje ironie in een conceptplaat waarin de bandleden in de huid van verschillende types kruipen, dat is nogal een verschil met het onbewerkte geschreeuw van Tedje en de Flikkers.

We bespreken vandaag het nummer “Ik ben oké”. Dat staat niet los op YouTube. De volledige plaat en de liveperformance uit 2006 zijn wel geüpload. We luisteren naar de laatste. Ons liedje begint rond 3’43”.

Het liedje begint meteen al kunstzinnig. Terwijl de falsetuithaal van Hans Kosterman nog doorklinkt, horen we een voorspel met een akkoordprogressie die Drukwerk en Tedje en de Flikkers nog nooit van hun leven gehoord hadden. Het tempo lijkt wat te laag te liggen voor de harde muziek, wat een ongemakkelijk gevoel geeft. Doommetal zouden we deze stijl later noemen, maar dat bestond nog niet.
  De tekst is weer uiterst links. We horen een op zich legitiem, maar erg belerend verhaal over de verschillen tussen arm en rijk, en dat ook linkse mensen daar schuldig aan zijn:

     Het klinkt allemaal heel logisch:
     gelijk loon voor iedereen.
     Maar als ik dan naar jou kijk,
     dan zie ik al meteen:
     dat jouw tabak niet duur is
     wordt uiteindelijk ook bepaald
     door die verneukte boeren op Java
     want die worden zwaar onderbetaald!

Tja, geen speld tussen te krijgen. Toch zorgt Braak ervoor dat we het personage dat hier spreekt geen moment sympathiek vinden. Kritiek op een geestverwant en zelf met een button rondlopen om iedereen maar te tonen hoe links hij wel is:

     Ik draag een button.
     Ik ben oké!

Waar Braak nu eigenlijk heen wil met dit nummer wordt niet duidelijk. Misschien willen ze wel nergens heen. Wat is wijsheid: tot het gaatje gaan om de wereld beter te maken of met kleine stapjes veranderen? In het intellectuele wereldje waar Braak uit kwam kende iedereen wel zo’n vervelende betweter. Moest je luisteren naar zijn eeuwige dogmatische gedram?

De rest van de plaat maakt de zaak niet duidelijker. Zoals de titel al aangeeft, zijn angst en ongewisheid de centrale thema’s op de plaat. De maatschappij van 1980 maakt bang en eenzaam. Engagement ontaardt in cynisme, en uiteindelijk worden de mensen gewoon schaamteloos materialistisch (“Ik ben klaar voor de champagne”). Een serie hartenkreten, taai maar memorabel verklankt op een unieke plaat van een unieke band.

Braak kon in de verste verte niet meeliften op de aanstaande Nederpopgolf rond Doe Maar. Daarvoor waren ze veel te artistiekerig. Maar anders dan bij die andere unieke conceptplaat, Zilverdael (zie aflevering 19), bleef Suite voor een hypochonder niet onopgemerkt. Het album gooide hoge ogen bij de critici en kwam bij zijn 25e verjaardag in 2005 op cd uit. De cd-uitgave werd gevolgd door een optreden in Vredenburg, waar de band na al die jaren nog steeds in geweldige vorm bleek te steken. Deze versie zien we hierboven.

Ikzelf was in 2006 nog niet met mijn bachelorscriptie bezig. Zodoende kende ik Braak nog niet en gingen heruitgave en theateruitvoering aan me voorbij. Rond 2009 kocht ik de cd alsnog.
  Veel later maakte ik ook kennis met een van de bandleden: Hans Kosterman, gitarist en zanger die in de nummers vaak met een eigenaardige falsetstem zingt. Ik heb met hem echter niet over de band kunnen praten. Toen ik hem leerde kennen, lag hij compleet verlamd in een verzorgingstehuis waar ik vrijwilligerswerk deed. Een jaar of twee daarna was hij dood.

Honderd keer pop in je moerstaal (24)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 24.

1979 was echt een magisch jaar voor de Nederpop. Dat leerden we vorige week al aan de hand van de verzamelplaat Uitholling overdwars. Maar er gebeurde nog veel meer. In 1979 kwam Drukwerk boven water, verscheen de eerste single van Toontje Lager en kwam het debuutalbum van Doe Maar uit. Nederlandstalige rock werd meer en meer het gesprek van de dag.
   Toch was er één band waarover men vooral buiten de popwereld niet uitgesproken raakte. De Nijmeegse punkband Tedje en de Flikkers kreeg voor elkaar wat in de jaren zeventig steeds moeilijker was geworden: de gevestigde orde bang maken met een politieke, maar vooral choquerende act. De bandleden liepen in leren pakjes, soms met dildo’s erop gebonden, en zongen over hun belevingswereld. Expliciete liedjes over herenseks, scheldkanonnades op politici en minachtende teksten over het COC. Zij waren geen verwijfde mietjes die acceptatie zochten, zij zouden de wereld wel eens laten zien hoe mannelijk een homo kon zijn! De geuzennaam ‘flikker’ werd bij hen het Nederlandse equivalent van ‘queer’.

Logisch dat zo’n band zich aangetrokken voelde door de punk. Over deze rockstijl zijn hele boeken volgeschreven: waar kwam het vandaan, wat waren de voorbeelden, wanneer kun je van het eerste punkalbum spreken. Wat de lezer moet weten is dat de punk in 1976/77 bovengronds kwam dankzij de Sex Pistols, een band die in werkelijkheid door een manager bestierd werd maar die zich succesvol profileerde als de stem van een opstandige jeugd en vaandeldrager van de doe-het-zelfmentaliteit.
  Punk sloeg in – mensen spraken er schande van – maar het sloeg ook aan: binnen de kortste keren werd het mainstream en was de gevestigde rockelite verbannen naar een 25-pluspubliek. Althans: in het Verenigd Koninkrijk. Hier in Nederland bleef de punk een subcultuur, vooral tot het krakersmilieu beperkt. Volgens een onderzoek dat in 1983 onder tieners werd gehouden, was punk bij hen een van de minst geliefde genres, vergelijkbaar met country en smartlappen.
  Maar besproken werden ze wel. Popbladen schreven over “de mafste punkband van Nederland”. Burgemeesters verboden optredens. Mensen die normaal niet vielen over een seksliedje, noemden de teksten “vulgair”. Kortom: ze wisten hoe de media werken. Maar konden ze ook een beetje leuk muziek maken? Oordeel zelf:

“Subtiel” en “gepolijst” zijn niet de juiste woorden. Zo hoort het ook bij punk. Maar eerlijk is eerlijk: muzikaal scheert het geen hoge toppen. Het is geen popklassieker onder een dun laagje herrie (zoals “God save the Queen”), het is ook geen loeiharde confrontatie met de ruige werkelijkheid (zoals “London Calling”). Eigenlijk gaat het er bij het andere oor weer uit.
  Maar één ding moeten we ze nageven: ze hebben het keyboard er al bij en dat gebruiken ze goed. Feitelijk spelen ze al new wave, de stijl die in alle opzichten na de punk komt. In 1979 was dat het nieuwste van het nieuwste. Joy Division bracht zijn eerste album bijvoorbeeld toen pas uit. Dus als je als Nederlandse band dan al new wave maakt – pluimpje.
  Misschien komt dat door het gebrek aan taboes in de Nederlandse punkscene. Toen de Sex Pistols doorbraken, waren elektronische instrumenten absoluut niet welkom. Synthesizers waren voor de progrock, en dat was nu net een van de meest gehate stijlen. Pas toen de progrock met zijn pootjes omhoog lag, werden toetsinstrumenten langzaamaan weer acceptabel.
  Nederlandse bands voelden die muzikale polarisatie niet zo. Keyboards werden steeds populairder en steeds goedkoper, dus waarom zouden we er niet een gebruiken? We hoorden er afgelopen maandag al een bij Drukwerk, en nu dus bij Tedje en de Flikkers. En in de bridge krijgen ze er nog een heel aardig geluid uit.

Tot slot nog over de tekst. Ja, die is zo punk als hij maar zijn kan. Geen rijm, geen metrum, geen beeldspraak, gewoon letterlijk, met een lijzig Nijmeegs accent, zeggen wat je op je hart hebt. Vooral een hoop woede en frustratie, zo te horen:

     Vrouwen en flikkers moeten hun bek houden
     Gezinnetjes die blijven natuurlijk heilig
     De juten en het leger die worden alsmaar sterker
     Want je bent een stomme rechtse lul!

     Flikker Van Agt het raam uit! (4×)

Honderd keer pop in je moerstaal (23)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 23.

1979 was het jaar van de Nederlandstalige rock, zo betoogde ik vorige week. We zijn dan ook nog niet klaar met de kersverse Nederlandstalige scene; vandaag gaan we gewoon verder waar we donderdag gebleven waren. Wel met een veel bekendere band: Drukwerk. Jazeker, Drukwerk, die band die begin 1982 een nummereenhit had met “Je loog tegen mij”. Wat heeft de groep achter die smartlap nou te maken met de buurthuizenscene die we vorige week leerden kennen?
  Alles. Als er één band is die aan dat profiel voldoet, is het wel Drukwerk. Van meet af aan in de eigen taal (het Amsterdams!), nooit gericht op commercieel succes, bandleden rooier dan hun eigen bloed en politieke teksten over alledaagse problemen die de jongeren in Amsterdam-Noord ondervinden. Oorspronkelijk heette de groep ook JAN: ‘Jongeren in Amsterdam-Noord’.

Heel karakteristiek is “Ik verveel me zo (in Amsterdam-Noord)”. De titel zegt bijna al genoeg. Het is een cover van Bob Dylans lied “A hard rain’s a-gonna fall”. Ik denk dat de meeste lezers het origineel wel kennen. Laten we het niettemin nog eens luisteren, allen al omdat het zo’n mooi nummer is.

Nu “Ik verveel me zo” van Drukwerk:

Het eerste dat opvalt is de muziek. Als ik het er niet bij had gezegd, zou je misschien niet meteen het origineel erin herkennen. Bob Dylan begeleidt zichzelf, zoals we van hem gewend zijn, op de gitaar, zonder band of orkest erachter. Bij Drukwerk horen we een hele band, inclusief keyboard. Elektronische instrumenten werden rond 1980 in hoog tempo beter en betaalbaarder; we zullen ze nog vaak genoeg horen.
  Een diepergaand verschil is de maatverandering. Het origineel staat in 6/8-maat, hier horen we een gesyncopeerde vierkwartsmaat. De folk wordt buiten de deur gehouden ten gunste van de pop. (Waar hebben we zoiets eerder gehoord? In aflevering 3, bij Ria Valk.)

Bob Dylan is het vleesgeworden linkse engagement. Dat zal vast belangrijk zijn geweest voor de communist Harry Slinger en zijn band. Toch tonen ze niet hetzelfde engagement. Dylan zingt in de van hem bekende poëtische stijl over het leed van de wereld: oorlog, ongelijkheid, leugens.
  Slinger zingt niet over het kapitaal of de neutronenbom, maar over heel concrete dingen uit zijn eigen omgeving. Amsterdam-Noord, het stadsdeel van de arme autochtonen, kampt met woningnood, werkeloosheid en een gebrek aan leuke dingen. Zonder omhaal van woorden noemt hij de problemen én de oplossingen:

     Waar we nu voor willen pleiten:
     Een eigen buurthuis met activiteiten,
     Zelfstandig wonen en arbeidsplaatsen,
     Een bioscoop, en dat niet als laatst,
     Want ik verveel, ik verveel, ik verveel, ik verveel,
     Ik verveel me zo in Amsterdam-Noord.

Je kunt je stem wel laten horen tegen het onrecht in de wereld, maar wat doe je eraan, als eenvoudig bandje? Drukwerk wil niet protesteren, Drukwerk wil de gemeente zover krijgen om tot actie te komen. Dat is geëngageerde muziek in de letterlijke zin: je inzetten om met een liedje iets gedaan te krijgen.

Honderd keer pop in je moerstaal (22)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 22.

Yes! Yes! Yes! Ik had hem gevonden, niet ergens op de markt, niet op het internet, maar gewoon in de tweedehandsplatenzaak. Een puntgaaf exemplaar van Uitholling overdwars, de verzamelplaat uit 1979 waarmee de Nederlandstalige rocktraditie definitief van de grond kwam.
  De afgelopen maanden hebben we gezien hoe er in de jaren zestig wat losse initiatieven waren tot Nederlandstalige popmuziek, soms met hitsucces, vaak zonder. In de jaren zeventig kwam er langzaam iets op gang: pop voor volwassenen, Neerlands Hoop in Bange Dagen, Bots. Eenlingen, vooralsnog.
  Hoewel: Neerlands Hoop en Bots kregen navolging. Diverse bandjes besloten het Engels niet meer de eerste keuze te maken en zongen in de eigen taal. Ze liepen tegen grenzen aan bij het schrijven van Engelse teksten. En vaak hadden ze een boodschap, die moest worden uitgedragen. Het waren vaak links-geëngageerde en/of cabareteske bandjes, net als hun voorbeelden.
  In poppodia, op de radio en op festivals hoorde je die bands niet. Ze speelden vaker in cafés of op studentenverenigingen. En in buurthuizen, de kerken van de jaren zeventig. Het paste precies in hun straatje: Nederlandstalige muziek, begrijpelijk voor het volk en vaak nog uitgesproken links ook, daar wilden de programmeurs hun subsidie wel aan besteden. Zo ontstond er een heel circuit aan Nederlandstalige bands die bijna niemand kende.

In 1979 vond de pas opgerichte Stichting Popmuziek Nederland (het latere NPI) het tijd om iets voor die bands te doen. Er kwam een verzamelplaat met twaalf van die bands, die dus Uitholling overdwars werd genoemd. Ook muziekkrant OOR wijdde dat jaar een artikel aan het nieuwe genre. Het fenomeen “Nederlandstalige rock” begon ingang onder popliefhebbers te vinden. Toen in 1994 het boek Klare taal verscheen, over popmuziek in het Nederlands, gaven ze het als ondertitel mee “Vijftien jaar Nederlandstalige rock”. In 1979 ging het genre van underground (“third stream”) naar alternatief (“second stream”). We weten hoe het afliep: binnen een paar jaar werd Nederlandstalig zelfs mainstream.
  Wat vinden we op Uitholling overdwars? Twaalf destijds onbekende namen. De gemiddelde popliefhebber kende waarschijnlijk alleen Braak. Wij kennen Doe Maar en Toontje Lager, maar we zouden ze van deze plaat niet terug kennen. Ook deze latere tienerhelden begonnen subversief, cabaretesk en niet zo publieksvriendelijk. Maar sommige namen zijn anno 2017 nog net zo onbekend. Wie heeft er ooit gehoord van Jonny Jumbo and the Highjacker, Utang of Dorpsstraat?

Ik kom zo terug op dit maffe nummer. Eerst maar even over de band.
  Dorpsstraat komt nauwelijks in naslagwerken voor en blijkt nog niet zo gemakkelijk met Google te vinden. De meeste hits gaan over Dorpsstraat Ons Dorp, “dé coverband op het gebied van bekende Nederpop, rock en rock ‘n roll.” Dat is natuurlijk niet dezelfde band.
  De muziekencyclopedie van Beeld en Geluid kent een band met de naam Dorpsstraat De Munck, later gewoon De Munck. Deze encyclopedie komt voort uit de site van het (inmiddels opgeheven) NPI. Het NPI heeft deze plaat ooit gemaakt, dus daar zullen ze Dorpsstraat wel kennen. Is dat dezelfde band die wij bedoelen? Ja. Verder leren we dat frontman Jos van Woudenberg bij OOR werkte en ook betrokken was bij de samenstelling van Uitholling overdwars. Dit nummer dankt zijn opname waarschijnlijk aan zelfpromotie!

Maar dat is beslist geen vergissing. Het is misschien wel een van de betere nummers op de plaat. Het heeft een heerlijke gemoderniseerde rock-‘n-rollsound; het refrein nodigt uit tot twisten. Fijnzinnig is de muziek niet echt, maar dat geldt voor meer van die bands. De Nederlandstalige scene had een sterke punkmentaliteit. Het hoefde allemaal niet ingewikkeld te zijn, als je het maar zelf deed.
  Alleen die tekst. Daarmee valt Dorpsstraat toch wel uit de boot. De hele plaat staat vol met satirische teksten over het dagelijks leven. Deze band wil alleen maar een maffe tekst om goed te kunnen schreeuwen. Net als Peter Koelewijn jaren eerder (zie aflevering 2 nog maar eens na) gaat het er vooral om dat een tekst goed klinkt:

     En ik ben niet krankzinnig
     En ik ben niet gespleten
     Want ik eet er altijd mee
     Nou geef me godverdomme nou
     Want ik wil eeeeeeen
     Lepeltje!

Honderd keer pop in je moerstaal (21)

Dit jaar schrijf ik een geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek in honderd chronologische stukjes, steeds geconcentreerd rondom één nummer. Vandaag deel 21.

We zijn nu halverwege maart; ruim een vijfde van mijn rubriek zit erop. Tot nu toe hadden we voornamelijk liedjes uit Nederland (al dan niet naar een vreemd origineel) en een paar uit België. De verhouding zal nog wel een tijdje scheef blijven, maar ik vergeet mijn taalgenoten onder de grens niet.
  Er is natuurlijk nog een derde land met Nederlands als officiële taal: Suriname. Een land op de grens van Zuid-Amerika en het Caribisch gebied. Dan weet je muzikaal wel hoe laat het is: er moet gedanst worden, op een schat aan ritmische muziek met gemengde Afrikaanse, Europese en inheemse wortels. Zeker, het kleine Suriname mag trots zijn op zijn muziektradities.
  Toch zul je in deze rubriek niet heel veel Surinaamse muziek tegenkomen. Ten eerste heeft het land maar een half miljoen inwoners. Dat maakt de talentenpoel al kleiner. Ten tweede zingen ze vaak in het Sranantongo, de belangrijkste volkstaal van Suriname, en minder vaak in het Nederlands.
  Een ander punt is dat Surinaamse artiesten vaak goede muziek maakten, maar niet altijd pop. Ik had hier graag de muziek van Max Woiski sr. en jr. opgenomen, maar de kaseko – zo heet de belangrijkste Surinaamse volksmuziek – heeft naar mijn zin te weinig met popmuziek te maken. Geen “BB met R” of “Rijst met kouseband” dus.

In 1979 komt daar verandering in. De Surinaamse Bontjie Stars hebben dan een bescheiden hitje met “Madiwodo”.

Wat horen we? In wezen een rechttoe-rechtaan popliedje met een klein beetje syncopen. De steeldrum en de cornet zorgen voor een sterke couleur locale, maar echt Caribisch is dit nummer niet.
  Het is misschien geen toeval dat het door een Nederlander geschreven is. “Tekst en muziek van Peter Snoey”, vermeldt het hoesje duidelijk. Peter Snoey, dat is een Rotterdammer die we vooral kennen van reclameliedjes. Zo iemand kun je wel om een oorwurm sturen. Hoewel: drie minuten de aandacht vasthouden is wel wat anders dan vijf seconden eruit springen.
  Ook de tekst valt op. Hij is een beetje braaf. De meeste Surinaamse liedjes uit de jaren 60 en 70 zitten vol met schuine grappen. Dansbare muziek is vooral lichamelijke muziek, zoveel is duidelijk. De zanger van dit lied loopt bij wijze van spreken met bonbons en rozen naar zijn liefje, dat hij echt geen kwaad wil doen:

     Ma-di-wo-do-vrij-za-zo,
     Ik verlang naar jou toch zo!

En toch sloeg het liedje in. Het werd een hitje in Nederland, in Vlaanderen, en… in Suriname, waar men nog altijd madiwodo schijnt te zeggen als er een agenda bedoeld wordt. (Dit neem ik in vertrouwen aan van Vic van de Reijt, die hopelijk geen grapje maakte.)

We moeten oppassen al te grote conclusies aan dit liedje te verbinden. Er is meer Surinaamse muziek gemaakt, en ik ken er maar zo weinig van. Toch is het duidelijk onderdeel van een trend. Suriname gaat in deze tijd langzaamaan op buitenlandse genres over: reggae, soul of gewoon pop. Daar horen ook andere mores bij. De afloop kennen we: veel Surinaamse muzikanten zingen tegenwoordig liever over “een tuintje in mijn hart, maar alleen voor jou”. Maar allemaal? Nee. Genoeg anderen wilden niet van de dansvloer weg en hebben de kaseko tot op de huidige dag in leven gehouden. Wordt vervolgd.